Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Commentaar bij Rechtbank Rotterdam 11 januari 2012, LJN BV1956 (Schiedamse maatschap huisartsen)
Eisers en gedaagde waren maten in een maatschap tot uitoefening van een huisartsenpraktijk. Hun samenwerking had tot doel tezamen een praktijkruimte te huren, bepaalde kosten gezamenlijk te dragen en eventuele inkomsten te delen, waarbij iedere partij in de huisartsengeneeskunde voor eigen rekening en risico een praktijk uitoefende. Partijen waren onder meer een huurovereenkomst voor de praktijkruimte en een meerjarige leaseovereenkomst voor medische apparatuur aangegaan.
Gedaagde had verzocht om wijziging van artikel 4 lid 2 van de maatschapovereenkomst. Uit de feiten blijkt dat deze bepaling mogelijk niet overeenstemde met de intentie van gedaagde, zoals uit oudere notulen bleek. Artikel 4 schreef voor dat de bestaande en toekomstige investeringen door ieder van de huisartsen gelijkelijk zou worden voldaan en dat zij naar rato van patiëntenaantallen zouden bijdragen in de vaste en variabele kosten.
Eisers lieten hem evenwel weten niet akkoord te gaan met wijziging van artikel 4. Partijen hebben hierover verder gecommuniceerd en bij brief van 28 augustus 2007 hebben eisers gedaagde laten weten dat zij zijn brief van 14 augustus 2007 aanmerken als opzegging van de maatschapovereenkomst. Zij informeerden gedaagde ook dat zij er geen bezwaar tegen hadden dat de opzegtermijn werd verkort tot 26 januari 2008. Op 19 december 2007 heeft gedaagde zijn praktijk verplaatst. Volgens eisers gebeurde dit plotseling en zonder voorafgaande mededeling aan hen. In het kader van de ontwikkelingen, mede gelet op het aanbod van eisers om de opzegtermijn te verkorten tot eind januari 2008, lijkt deze verplaatsing echter niet bijzonder verrassend. Opmerkelijk vind ik dat de maatschapovereenkomst geen voortzettingsbeding bevatte, behoudens bij overlijden. Uit de stukken blijkt dat deze overeenkomst volgens partijen een standaardovereenkomst is, aangeleverd door de adviseur van de voormalige maten, waarbij partijen niet hebben nagedacht over de afzonderlijke bedingen. Artikel 10 van de maatschapovereenkomst bevatte limitatief de volgende ontbindingsgronden: opzegging, bereiken leeftijd van 65 jaar, overlijden, curatele, faillissement, verlies van de bevoegdheid te praktiseren, arbeidsongeschiktheid, beëindiging van de huurovereenkomst van het praktijkpand en op grond van een arbitrale uitspraak. Omdat eisers de huisartsenpraktijk hebben voortgezet, oordeelde de rechtbank terecht dat dit juridisch hergekwalificeerd moet worden en dat het resultaat is dat eisers niet langer een maatschap vormen op grond van de oorspronkelijk aangegane maatschapovereenkomst maar schriftelijk dan wel stilzwijgend een nieuwe maatschap zijn aangegaan. De oorspronkelijke maatschap is dus ontbonden. Het uitgangspunt van de huidige wettelijke regeling (artikel 7A:1683 BW) is eveneens dat een maatschap in principe eindigt bij opzegging, overlijden, curatele of faillissement. Willen partijen anders dan dienen zij een voortzettingsbeding overeen te komen. De huidige wet bevat hier overigens nauwelijks bepalingen over. Het onlangs ingetrokken wetsvoorstel over de herziene regeling van personenvennootschappen stak wat dat betreft beter in elkaar. Daarin gold als uitgangspunt dat slechts sprake was van partiële ontbinding bij de dood van een vennoot, het onbekwaam worden van een vennoot, faillissement van een vennoot, bij bepaalde eindtermijn (bijv. het bereiken van de 65-jarige leeftijd van een vennoot), opzegging door een vennoot aan de andere vennoten en opzegging aan een vennoot indien althans dat in de vennootschapsovereenkomst mogelijk was gemaakt. Deze partiële ontbinding resulteerde erin dat de vennootschap ten aanzien van de overige vennoten in stand zou blijven. In de praktijk is de mogelijkheid tot dergelijke continuïteit doorgaans wenselijk. Het is van belang dat een personenvennootschapovereenkomst goede voortzettingsafspraken bevat, zodat ontbinding waar wenselijk kan worden vermeden. Zo kan worden voorkomen dat ontbinding tot ongewenste fiscale consequenties leidt. Het belangrijkste geschilpuntwas de vraag of de verdeling van de praktijkkosten op basis van patiëntenaantallen diende plaats te vinden. Gedaagde had in correspondentie en gesprekken duidelijk meegedeeld niet akkoord te zijn met de verdeling op basis van patiëntenaantallen. De maatschapovereenkomst wees evenwel in deze richting, alhoewel uit oudere notulen een andere opvatting bleek. In dit verband was van belang dat artikel 7 van de maatschapovereenkomst partijen verplichtte na afloop van elk boekjaar een balans en winst- en verliesrekening op te maken. Onbetwist was dat gedaagde de jaarstukken 2006 pas in 2008 had ontvangen en dat gedaagde geen bemoeienis heeft gehad met de inhoud van deze jaarstukken. Artikel 7 lid 5 van de maatschapovereenkomst hield in dat kader in dat indien één de van partijen niet met de inhoud van de jaarstukken akkoord gaat, hij zijn bezwaren binnen twee maanden na ontvangst van de jaarstukken middels aangetekend schrijven aan de andere partijen kenbaar moet maken, bij gebreke waarvan bedoelde stukken worden beschouwd onherroepelijk door ieder der partijen te zijn goedgekeurd. Vindt deze kennisgeving tijdig plaats en komen partijen er onderling niet uit, dan beslissen arbiters. De rechtbank was van mening dat gedaagde geen gebruik van de contractuele geschillenregeling had gemaakt en dat hij zijn rechten ter zake daarom had verwerkt om terug te komen op de jaarrekening 2006, waarin de afrekeningsmethodiek op basis van patiëntenaantallen was toegepast. Voor het boekjaar 2007 komt de rechtbank tot hetzelfde oordeel. Dit roept bij mij toch wel enige twijfel op. Wellicht had gedaagde zijn bezwaren niet per aangetekend schrijven kenbaar gemaakt, althans dit blijkt niet uit de uitspraak. Maar kenbaar gemaakt had hij ze wel. Ik vraag mij daarom af of de rechtbank hier niet te gemakkelijk uitspreekt dat gedaagde zijn rechten heeft verwerkt. De feiten, met name de notulen en het feit dat de ‘standaard’ maatschapovereenkomst afkomstig was van hun adviseur, lijken niet uit te sluiten dat gedaagde erop vertrouwde dat dit contract een juiste weergave bevatte van de gemaakte afspraken, zoals onder meer uit de notulen bleek, en er daarom minder of geen aandacht meer aan heeft besteed. Daarbij geldt dat niet te snel tot rechtsverwerking moet worden geconcludeerd. Het is immers nogal een zware sanctie. Ik rond af. De onderhavige uitspraak bevestigt maar weer eens het belang van een goed maatschapcontract.