Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Derdenbeslag onder de verzekeraar van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering; recente ontwikkelingen.
In deze bijdrage worden twee verschillende procedures besproken in het kader van beslag onder een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar: het opheffingskortgeding en de betwistingsprocedure. Centraal staan de belangen en de rol van bestuurder, verzekeraar en beslaglegger bij deze procedures.
1 Inleiding
Veelal is de casuspositie ten aanzien van een beslag onder een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering als volgt. Tijdens faillissement start de curator een bodemprocedure jegens de bestuurders (en commissarissen)[1] van de failliete vennootschap. Ter zekerheid van verhaal legt de curator conservatoir derdenbeslag onder de verzekeraar van de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering. Deze verzekering biedt dekking voor zowel de aansprakelijkheid van de bestuurders alsmede de daarmee samenhangende kosten van verweer. Omdat de polis in de regel één verzekerde som kent waaronder zowel de schadevergoeding als de kosten van verweer vallen (cost-inclusive polis), wordt in beginsel de gehele verzekerde som getroffen door het beslag.[2] De rechtsbijstandfunctie van de polis wordt zodoende door het beslag gefrustreerd. Om deze reden hebben de bestuurders er belang bij dat (in ieder geval een deel van) het beslag wordt opgeheven teneinde de verweerkosten in de bodemprocedure te kunnen voldoen. Aan de andere kant heeft de curator (namens de boedel) er belang bij dat de verzekerde som niet geheel opgaat aan verweerkosten. Ook speelt het belang van de verzekeraar een rol. Op grond van het in het beslagrecht geldende non peius-beginsel mag een derde-beslagene (in dit geval de verzekeraar) niet in een nadeliger positie worden gebracht dan waarin hij zonder beslag zou hebben verkeerd. Indien onvoldoende verweer door bestuurders wordt gevoerd, kan dat directe impact hebben op de uitkeringsplicht van verzekeraars. Immers, bij onvoldoende verweer kan sneller tot aansprakelijkheid van de bestuurders worden geoordeeld. Hiervoor zijn de bestuurders verzekerd onder dezelfde bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering.
In het afgelopen jaar is er een aantal interessante uitspraken gewezen op het gebied van derdenbeslag onder de verzekeraar van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering.[3] Er heeft zich nog geen gelegenheid aangediend waarin de Hoge Raad zich heeft uitgesproken over de (on)mogelijkheid van een dergelijk beslag. In de lagere rechtspraak wordt de lijn doorgezet dat beslag op de verzekerde som (ook voor wat betreft het deel ten behoeve van de kosten van verweer) in beginsel mogelijk is.[4] Dit ondanks kritiek in de literatuur.[5] In de laatste versie van de beslagsyllabus is zelfs een alinea opgenomen die ziet op de mogelijkheid van beslag onder aansprakelijkheidsverzekeraars.[6] Beslag onder een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar wordt in beginsel toegestaan. Vervolgens kan in een opheffingskortgeding worden bezien of er redenen zijn om het beslag (gedeeltelijk) op te heffen. De rechter weegt op grond van artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de belangen af van de curator (en daarmee het belang van de boedel), van de bestuurders en van de betrokken verzekeraar. In het afgelopen jaar heeft tot tweemaal toe een dergelijke belangenafweging in het voordeel van de verzekerde (en de verzekeraar) uitgepakt. Een belangrijke rol daarbij speelde dat verzekerde wegens beperkte eigen financiële middelen de verweerkosten anders niet zelf kon dragen.[7] Deze twee uitspraken zullen in deze bijdrage worden besproken. Daarbij zal met name worden ingegaan op de belangenafweging die de voorzieningenrechter maakt in het kader van de vraag of het beslag al dan niet gedeeltelijk dient te worden opgeheven. Daarnaast zal worden ingegaan op de verhouding van deze twee uitspraken met de eerdere jurisprudentie op dit gebied. Ook komen de eventuele mogelijkheden aan bod om een beslag onder de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar te voorkomen door middel van het anders inrichten van de polisvoorwaarden.
Daarnaast werd in het afgelopen jaar voor het eerst een uitspraak gepubliceerd betreffende een betwistingsprocedure naar aanleiding van een beslag onder een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar. Dit is een procedure van heel andere orde dan het opheffingskortgeding. Een betwistingsprocedure speelt pas in de executoriale fase van het beslag. De betwistingsprocedure betreft de betwisting van de beslaglegger van de verklaring van de verzekeraar over wat er door het beslag is getroffen. Anders dan bij het opheffingskortgeding is de verzekerde (in beginsel) geen partij bij deze procedure. In deze bijdrage zal deze uitspraak eveneens worden besproken, alsmede de context waarbinnen deze uitspraak moet worden geplaatst.
2 Belangenafweging bij opheffing beslag
Aan beide hierna te bespreken uitspraken ligt de casuspositie zoals geschetst in de inleiding van deze bijdrage ten grondslag.
2.1 Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015[8]
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 juni 2015 het beslag onder de verzekeraar van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering gedeeltelijk[9] opgeheven. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de bestuurders voor het voeren van verweer in de bodemprocedure afhankelijk zijn van vergoeding van de kosten van verweer onder de polis. Volgens de voorzieningenrechter staat vast dat de bestuurders slechts beperkte financiële middelen tot hun beschikking hebben. De voorzieningenrechter overweegt echter expliciet dat in het midden kan blijven of bestuurders überhaupt verplicht kunnen worden om eerst hun eigen vermogen voor het voeren van verweer aan te wenden alvorens aanspraak te maken op de verzekering.[10] De voorzieningenrechter onderkent dat de curator belang heeft bij het beslag, omdat hij met het beslag wil voorkomen dat de verzekerde som geheel wordt besteed aan verweerkosten.[11] De voorzieningenrechter overweegt echter dat met onverkorte handhaving van het beslag zowel de belangen van de verzekerde als die van de verzekeraar onevenredig worden geschaad. De verzekering is volgens de voorzieningenrechter in de eerste plaats gesloten om de verzekerden te beschermen. Volgens de voorzieningenrechter is de verzekering niet, althans niet in de eerste plaats, gesloten om verhaalsmogelijkheden te bieden aan de curator. Het niet vrij kunnen beschikken over de gelden om de verdediging te bekostigen is volgens de voorzieningenrechter in strijd met het beginsel van ‘equality of arms’.[12]
2.2 Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015[13]
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 17 september 2015 eveneens het beslag onder de verzekeraar van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering gedeeltelijk[14] opgeheven. De voorzieningenrechter oordeelt dat de bestuurders aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen vermogen of inkomen hebben waaruit zij het door hen te voeren verweer kunnen bekostigen. De voorzieningenrechter oordeelt vervolgens dat het te billijken valt dat de bestuurders geen inzage hebben willen geven in bepaalde bankafschriften. De bestuurders zouden daarmee de curator mogelijk (extra) munitie verschaffen in de aanhangige bodemprocedure.[15] De voorzieningenrechter vervolgt met de vaststelling dat de bestuurders zich in de bodemprocedure dienen te kunnen verweren. Dit is bovendien in het belang van de boedel, omdat geen uitkering onder de polis zal plaatsvinden als verzekerden (de bestuurders) zich niet naar behoren verweren.[16]
2.3 Invulling belangenafweging en verhouding met eerdere jurisprudentie
Met name de mogelijkheid tot het kunnen voeren van verweer door de bestuurders in de bodemprocedure speelt een belangrijke rol bij de belangenafweging in de twee hiervoor besproken uitspraken. Deze mogelijkheid tot het voeren van verweer wordt verder ingekleurd door de individuele financiële draagkracht van de bestuurders. Hierna zal worden besproken welke rol de mogelijkheden tot het voeren van verweer en de financiële draagkracht van de bestuurders speelden in eerdere rechtspraak.
In de Text Lite-uitspraak[17] uit 2003 werd geoordeeld dat het beslag niet hoefde te worden opgeheven, juist (mede) omdat niet was gebleken – dit was ook niet gesteld – dat bestuurders voor verweer afhankelijk waren van uitkering onder de polis. Het belang van de curator om verhaalsmogelijkheden veilig te stellen diende volgens de voorzieningenrechter te prevaleren. In de Jomed-uitspraak[18] uit 2006 werd echter geoordeeld dat het ongewis was in hoeverre bestuurders zelf in staat of bereid waren voor eigen rekening te procederen. Toch werd tot een opheffing van het beslag gekomen. Juist omdat het ongewis was in hoeverre bestuurders zelf in staat waren verweer te voeren, werd volgens de rechtbank met name de verzekeraar in zijn belang geschaad. Handhaving van het beslag zou daarom volgens de rechter in strijd komen met het non peius-beginsel. In de Servatius-uitspraak[19] uit 2013 stond de mogelijkheid dat de bestuurders financieel draagkrachtig waren om de kosten van verweer zelf te dragen volgens de rechtbank niet in de weg aan gedeeltelijke opheffing van het beslag. Daarbij achtte de rechtbank met name van belang dat de verzekering was afgesloten met de kennelijke bedoeling de bestuurders te verzekeren tegen aansprakelijkheid en de daarmee gemoeide kosten van verweer.
Het Hof Amsterdam oordeelde in 2008 in de Ceteco-uitspraak[20] dat opheffing van beslag niet aan de orde was, omdat bestuurders niet gemotiveerd hadden betwist dat zij ieder beschikken over een aanzienlijke vermogenspositie en evenmin inzicht hebben gegeven in hun inkomens- en vermogenspositie. Een vergelijkbare overweging is terug te vinden in de latere Vitaal Wonen-uitspraak[21] uit 2014 van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg.
De mogelijkheid voor bestuurders om verweer te kunnen voeren, is ook in de eerdere rechtspraak van belang. De mate van het gewicht dat daaraan wordt toegekend, verschilt echter. Ook de rol die de financiële draagkracht van de bestuurders speelt in de belangenafweging, wordt door de rechters verschillend beoordeeld. In de uitspraken uit 2015 is het voor het eerst dat het beslag gedeeltelijk wordt opgeheven, mede omdat aannemelijk wordt geacht dat de bestuurders de verweerkosten anders niet zelf konden dragen.[22] Opvallend is dat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant zelfs expliciet te kennen geeft – en uitdrukkelijk anders dan de Ceteco- en Vitaal Wonen-uitspraken – dat het niet van bestuurders verlangd kan worden om inzicht te geven in hun financiële situatie. Dit is een positieve ontwikkeling wat mij betreft. Zo wordt er minder nadruk gelegd op een volledige toetsing van de financiële draagkracht van de bestuurders en meer nadruk op het beschermingskarakter van de verzekering. Daarnaast is interessant het oordeel van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam dat in het midden kan blijven de vraag of bestuurders überhaupt verplicht kunnen worden om eerst hun eigen vermogen aan te wenden voor het voeren van verweer. Dit wijst eveneens op een soepeler regime als het gaat om in hoeverre de financiële draagkracht van bestuurders nog wel reden kan zijn voor instandhouding van het beslag. Ook dit past in een positieve ontwikkeling waarbij meer nadruk wordt gelegd op de aard van de verzekering. Met de uitspraken uit 2015 is duidelijk dat het zeker nut heeft om als bestuurder een opheffingskortgeding te starten. Er blijft echter onzekerheid bestaan over de vraag welke omstandigheden een doorslaggevende rol spelen in een concreet geval.
3 Voorkomen van beslag door andere inrichting polisvoorwaarden
In de literatuur wordt wel verdedigd dat de onzekere uitkomst van de belangenafweging in het opheffingskortgeding noopt tot een andere inrichting van de polisvoorwaarden. De eerste stap daarin betreft in ieder geval onderscheid te maken tussen welk deel van de verzekerde som voor verweerkosten en welk deel voor de schadevergoeding bestemd is. Daarmee kan worden getracht beslag te voorkomen op het deel van de verzekerde som dat is bestemd voor de kosten van verweer. Zo is het immers in ieder geval duidelijk welk deel van de verzekerde som bedoeld is voor de verweerkosten.
Het is echter onzeker of de enkele scheiding van de verzekerde som voldoende zekerheid biedt. Zo laat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg bij uitspraak van 23 oktober 2014 (Vitaal Wonen) een beslag ongewijzigd in stand, ondanks dat er in de polis een duidelijk onderscheid was gemaakt tussen het verzekerde bedrag voor een schadeclaim (EUR 1.000.000, onderdeel 2A van de polis) en het verzekerde bedrag ten behoeve van de verweerkosten (EUR 100.000, onderdeel 2D van de polis).[23] De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 475 Rv op alle goederen van de debiteur (zelfs op niet-opeisbare vorderingen) beslag kan worden gelegd. Indien de verzekeraar tot betaling zal overgaan, zal dat een betaling zijn aan de bestuurder. Zodoende heeft alleen de bestuurder een aanspraak op de verzekeraar. Dit betreft een vermogensbestanddeel van de bestuurder dat voor beslag vatbaar is en een verhaalsobject is voor de beslaglegger. Bij de inrichting van de polisvoorwaarden dient daarom bij voorkeur nog een stap verder te worden gegaan dan de enkele scheiding van de verzekerde som voor wat betreft de verweerkosten en de schadevergoeding. Het afgescheiden deel van het verzekerde bedrag ten behoeve van de verweerkosten dient niet als een vorderingsrecht van de verzekerde te worden vormgegeven.[24] In de polisvoorwaarden dient te worden opgenomen dat de verzekeraar de raadsman ten behoeve van het voeren van verweer rechtstreeks zal betalen. Zodoende is er geen voor beslag vatbare vordering van de verzekerde op de verzekeraar voor wat betreft de verweerkosten.[25]
De scheiding van de verzekerde som ten behoeve van het deel bestemd voor de verweerkosten en het deel bestemd voor de schadevergoeding komt ook ter sprake in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam van 10 juni 2015. Door de voorzieningenrechter wordt overwogen dat uit de polisvoorwaarden niet blijkt dat partijen bij die polis (verzekeraar en verzekeringnemer) hebben beoogd een rangorde aan te brengen tussen het verzekerde bedrag ten behoeve van de schadeclaim en het verzekerde bedrag ten behoeve van de verweerkosten.[26] De curator heeft de stelling ingenomen dat mede om deze reden geen sprake kon zijn van opheffing van het beslag. Volgens de curator had van de verzekeraar mogen worden verwacht dat de verzekeraar de kosten voor de verdediging zelf zou dragen. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de curator onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan van de verzekeraar mocht worden verwacht dat hij – reeds ten tijde van het afsluiten van de verzekering – onderscheid zou maken tussen het bedrag ten behoeve van de verweerkosten en het bedrag ten behoeve van de schadeclaim. Volgens de voorzieningenrechter moet worden aangenomen dat het voor een verzekeraar ten tijde van het afsluiten van een dergelijke verzekering niet mogelijk is om in te schatten hoe de verhouding en de omvang van de vorderingen zullen uitvallen. Een andersluidend oordeel zou volgens de voorzieningenrechter een onaanvaardbare doorkruising van de contractsvrijheid betekenen.
Een terecht oordeel wat mij betreft. Ik denk overigens wel dat verzekeraars er in de praktijk niet zoveel moeite mee zullen hebben om een bepaald bedrag op voorhand te alloceren ten behoeve van de verweerkosten,[27] maar dit moet een keuze van de contractspartijen bij de polis blijven. De keuze van de contractspartijen om dit onderscheid te maken en de verweerkosten direct door de verzekeraar aan de raadsman te betalen lijkt echter vooral in het belang van diezelfde contractspartijen te zijn. Partijen bij de verzekeringsovereenkomst (en de assurantietussenpersoon) zouden daar bij het aangaan van de polis proactiever mee kunnen omgaan.
4 Betwistingsprocedure
Van andere orde is de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 25 februari 2015, welke uitspraak geen opheffingskortgeding maar een betwistingsprocedure betrof.[28]
De eiser in deze procedure had een executoriale titel tegen de verzekerde en had executoriaal derdenbeslag gelegd onder de betrokken verzekeraar. De verzekeraar verklaarde echter dat het beslag niets had getroffen omdat de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering geen dekking bood en de verzekerde derhalve geen vordering op hem had. De beslaglegger startte daarop een betwistingsprocedure ex artikel 477a lid 2 Rv. De betwistingsprocedure houdt in dat de beslaglegger de verklaring van de derde-beslagene over hetgeen door het beslag is getroffen betwist. De verzekerde is in beginsel geen partij bij deze procedure. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering is de rechtbank in dit tussenvonnis niet toegekomen, omdat eerst diende te worden beslist op de bevoegdheid van de rechtbank.
De verzekeraar beriep zich op een arbitraal beding in de verzekeringsovereenkomst. De verzekeraar stelde dat hij als derde-beslagene niet in een slechtere positie mag komen te verkeren door het beslag (het eerdergenoemde non peius-beginsel). De beslaglegger wees er anderzijds op dat de rechtbank de bevoegde instantie is op grond van artikel 477a lid 2 en 5 Rv. Van deze bevoegdheid kan volgens de beslaglegger op grond van de openbare orde niet worden afgeweken.
De Rechtbank Rotterdam houdt het kort en oordeelt dat het algemeen belang bij een efficiënte en voortvarende afwikkeling van een derdenbeslag een punt van openbare orde is. Dit leidt ertoe dat de bevoegdheid bij uitsluiting is opgedragen een de (gewone) overheidsrechter. De rechtbank ziet dan ook geen ander alternatief dan te oordelen dat zij ‘bevoegd is om van het geschil over de dekkingsvraag kennis te nemen’.[29]
De vraag is of er niet toch een mogelijkheid was geweest voor de rechtbank om bijvoorbeeld de betwistingsprocedure aan te houden in afwachting van een arbitraal vonnis tussen verzekeraar en verzekerde. In de literatuur is er echter op gewezen dat een beslaglegger überhaupt niet gebonden is aan een arbitraal beding tussen de derde-beslagene en de beslagdebiteur. De beslaglegger oefent een eigen recht uit en is niet aan te merken als een vertegenwoordiger van de beslagene noch als rechtsopvolger daarvan. Reeds om deze reden zou er geen ruimte bestaan tot aanhouding van de betwistingsprocedure in afwachting van een arbitraal vonnis.[30] Deze visie is echter niet unaniem. Zo wordt anderzijds betoogd dat er wel enige ruimte bestaat tot aanhouding, zij het alleen indien de arbitrale procedure reeds aanhangig is op het moment dat de betwistingsprocedure wordt gestart.[31] Indien de arbitrale procedure nog niet aanhangig is, speelt immers het bezwaar dat verzekeraar en verzekerde niet gedwongen kunnen worden om een arbitrageprocedure te starten.[32] Aangezien een betwistingsprocedure alleen in de executoriale fase van het beslag kan spelen, zullen de verzekeraar en de verzekerde in veel gevallen inderdaad al voldoende tijd hebben gehad om een arbitrage te starten.[33] Voor te stellen is dat, indien de arbitrale procedure al in een vergevorderd stadium is, de efficiënte en voortvarende afwikkeling van het derdenbeslag minder in het geding is. Dit kan meewegen bij de beslissing van de rechtbank om toch tot aanhouding over te gaan. Uit de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam valt niet op te maken of er reeds een arbitrale procedure aanhangig was of dat de verzekeraar had gesteld op korte termijn een arbitrale procedure aanhangig te zullen maken.
Zoals ook Londonck Sluijk in zijn noot onder deze uitspraak aangeeft, is een betwistingsprocedure de enige mogelijkheid voor een benadeelde om (buiten de gevallen van een directe actie bij dood of letsel) invloed uit te oefenen op de vraag of dekking bestaat onder de polis.[34] Hier wringt dat de verzekerde in beginsel geen partij is bij de betwistingsprocedure. De verzekerde heeft ook niet het recht om zich te voegen of tussen te komen in de betwistingsprocedure.[35]
De betwistingsprocedure zal echter in beginsel niet leiden tot een voor de verzekerde bindende uitspraak. Ook indien bij de betwistingsprocedure de verklaring van de verzekeraar dat geen dekking bestaat onder de polis standhoudt, kan een procedure tussen de verzekerde en verzekeraar over de dekking onder de polis dus een andere uitkomst hebben. De uitspraak in de betwistingsprocedure heeft wel bindende kracht voor de verzekerde indien de verzekeraar de verzekerde tijdig in het geding van de betwistingsprocedure roept, zo volgt uit artikel 477b Rv. De verzekeraar kan op deze manier voorkomen dat hij nogmaals een procedure jegens de verzekerde moet voeren over de dekking. In dit kader is het interessant dat de verzekerde (indien gewenst) zich ten opzichte van de verzekeraar wel op het arbitraal beding in de polis kan beroepen en de verzekerde om die reden toch niet kan worden gedwongen om mee te doen in de betwistingsprocedure.[36]
Wel moet in gedachten worden gehouden dat de betwistingsprocedure waarbij de verzekerde geen partij is, niet volledig op één lijn kan worden gesteld met een procedure tussen de verzekeraar en de verzekerde over de dekking onder de polis. Dit gelet op de aard van de betwistingsprocedure.[37] Omdat het in een betwistingsprocedure de beslaglegger is die de verklaring omtrent dekking betwist, rust op de beslaglegger de bewijslast dat de verklaring van de verzekeraar niet juist is.
Dit doet geen recht aan de bijzondere bewijsrechtelijke aspecten in het kader van het verzekeringsrecht in een procedure tussen verzekeraar en verzekerde.[38] Voor wat betreft veel onderwerpen die van invloed zijn op de dekking, zoals schending van de mededelingsplicht, betaling van premies, voldaan hebben aan de bereddingsplicht of dat eventueel sprake is van opzet, zal de beslaglegger vaak ook niet over voldoende feitelijke kennis beschikken om gedegen verweer te voeren. De beslaglegger zal niet alle stellingen en weren kunnen voeren zoals de verzekerde dat wel had gewild en gekund.
Indien de verzekerde geen partij is bij de betwistingsprocedure zal de rechtbank niet volledig kunnen toetsen of sprake is van dekking onder de polis. De vaststelling van de Rechtbank Rotterdam in de uitspraak van 25 februari 2015, dat zij bevoegd is om van het geschil over de dekkingsvraag kennis te nemen, zal naar mijn idee daarom enigszins moeten worden genuanceerd. De rechtbank zal zich een oordeel moeten vormen over de dekking onder de polis teneinde het beloop van de vordering te begroten waarop het beslag doel treft.
5 Afsluiting
In het afgelopen jaar is een aantal interessante uitspraken gewezen op het gebied van beslag onder de verzekeraar van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering. Dit betreft twee uitspraken die zien op de belangenafweging bij een opheffingskortgeding en een uitspraak over de bevoegdheid in de betwistingsprocedure.
In de uitspraken naar aanleiding van de twee opheffingskortgedingen wordt de lijn doorgezet dat beslag onder een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel is toegestaan. Bij een opheffingskortgeding komt het aan op de belangenafweging, waarbij de belangen van de curator, de bestuurders en de verzekeraar centraal staan. In de twee uitspraken van afgelopen jaar pakt deze belangenafweging in het voordeel van de bestuurders en de betrokken verzekeraars uit. De mogelijkheid tot het voeren van verweer in de hoofdprocedure door de bestuurders was een belangrijke reden om de vordering tot opheffing van het beslag (gedeeltelijk) toe te wijzen. Daarbij werd in beide gevallen aannemelijk geacht dat de bestuurders onvoldoende financiële draagkracht hebben om zonder uitkering onder de polis verweer te kunnen voeren. Interessant is dat onder andere van bestuurders niet wordt verlangd dat volledige inzage wordt gegeven in de financiële situatie[39] en de vraag in het midden wordt gelaten in hoeverre bestuurders eerst hun eigen vermogen dienden aan te wenden voor het voeren van verweer.[40] Dit is een positieve ontwikkeling, waarbij er meer nadruk komt te liggen op het beschermingskarakter van de verzekering. Toch blijft er onzekerheid over de omstandigheden die meewegen bij de belangenafweging en hoe de belangenafweging in concrete situaties zal uitpakken. Het is daarom zinvol om de polisvoorwaarden hierop aan te passen door voor wat betreft de verweerkosten een rechtstreeks vorderingsrecht voor de raadsman in de polis op te nemen.
Voor wat betreft de betwistingsprocedure is de rechter helder geweest: een arbitraal beding in de verzekeringsovereenkomst kan niet leiden tot onbevoegdheid van de gewone (overheids)rechter met betrekking tot de dekkingsomvang. Mogelijk kan door verzekeraar en verzekerde daarop worden ingespeeld door eerder een arbitrage aanhangig te maken over de uitkering onder de polis. Zodoende wordt voorkomen dat de afwikkeling van het derdenbeslag door lange aanhouding in afwachting van de arbitrage wordt gefrustreerd. In ieder geval moet in gedachten worden gehouden dat de bijzondere processuele aspecten van de betwistingsprocedure maken dat de verzekerde ofwel niet gebonden wordt aan een uitspraak van de rechter in een betwistingsprocedure over de dekkingsomvang, ofwel aan deze procedure moet deelnemen, wil dat wel het geval zijn.
Noten
[1] Ik zal in het vervolg kortheidshalve alleen over bestuurders spreken.
[2] Op grond van art. 3:276 BW en art. 475 Rv kan op alle goederen van de debiteur beslag worden gelegd. Zie o.a. A.P. Koburg, Verweerkosten vs. schadevergoeding, AV&S 2010, afl. 7, p. 41-46.
[3] Zie voor een overzicht van eerdere jurisprudentie op dit gebied M.H.C. Sinninghe Damsté, Biedt de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afdoende bescherming tegen civielrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke aansprakelijkheid? De stand van zaken anno 2015, in: M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten & D.J. Oranje (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 185-190.
[4] Zie o.a. D.C. Theunis, Complicaties bij beslag op een verzekerde som, TvPP 2015, afl. 1, p.10 en de uitspraken van nadien die hierna zullen worden besproken: Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, JOR 2015/312 m.nt. Kalff en Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5553.
[5] Zie o.m. A. Hendrikse & M. Kalff, Derdenbeslag op een BCA-verzekering, NJB 2014/1628, p. 2172-2178.
[6] Beslagsyllabus, augustus 2015, p. 21-22: ‘Bepleit is dat geen derdenbeslag zou mogen worden toegestaan onder aansprakelijkheidsverzekeraars op de door hen jegens de beslagdebiteur verschuldigde uitkering. Zie A. Hendrikse en M. Kalff, Derdenbeslag op een BCA-Verzekering Wenselijk of niet?, NJB 2014 nr. 31, p. 2172-2178. Achtergrond van deze stelling is dat een aansprakelijkheidsverzekeraar de verzekerde in staat stelt verweer te voeren tegen een aansprakelijkstelling en dat daarom in ieder geval een beslag op een uitkering ontoelaatbaar zou zijn. Dit standpunt gaat in zijn algemeenheid te ver; in de regel is bij verlofverlening niet zo zeker dat het verzochte beslag het voeren van verweer zo ernstig zal frustreren dat het verlof om die reden niet kan worden verleend. Als evenwel een beslag het voeren van verweer tegen de vordering van de beslaglegger op onaanvaardbare wijze blijkt te frustreren, kan dat reden zijn om in het kader van de belangenafweging bij een opheffingskortgeding het beslag op te heffen of te beperken.’
[7] Zo constateerde Theunis (2015, p. 11) dat tot op heden beslag onder de verzekeraar van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering nog niet is opgeheven op de grond dat de verzekerden de verweerkosten niet konden dragen.
[8] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, JOR 2015/312 m.nt. Kalff.
[9] De voorzieningenrechter heft het beslag op tot een bedrag van EUR 400.000. De voorzieningenrechter overweegt dat de kosten die ter verweer gemaakt zullen worden met terughoudendheid moeten worden getoetst. Indien het bedrag waarvoor het beslag is opgeheven onvoldoende blijkt, staat het partijen vrij zich opnieuw tot de voorzieningenrechter te wenden.
[10] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, r.o. 4.6.
[11] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, r.o. 4.7.
[12] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, r.o. 4.8.
[13] Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5553.
[14] De voorzieningenrechter heft het beslag op tot een bedrag van EUR 90.000 (op een verzekerde som van EUR 750.000). Indien het bedrag waarvoor het beslag is opgeheven onvoldoende blijkt, staat het partijen vrij zich opnieuw tot de voorzieningenrechter te wenden.
[15] Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015, r.o. 4.2.
[16] Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015, r.o. 4.4.
[17] Rb. Amsterdam (vzr.) 30 oktober 2003, ECLI:NL:RBAMS:2003:BM5665, TvI 2004/10 m.nt. C.W.M. Lieverse (Text Lite).
[18] Rb. Amsterdam 19 april 2006, JBPR 2006/90 (Jomed). In deze procedure was ook de verzekeraar Chubb procespartij.
[19] Rb. Oost-Brabant 24 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4147, JOR 2013/323 m.nt. M.L.S. Kalff (Servatius). In deze procedure was ook verzekeraar Achmea procespartij.
[20] Hof Amsterdam 9 september 2008, JBPR 2009/27 m.nt. E. Loesberg (Ceteco). In deze procedure was ook verzekeraar AIG procespartij.
[21] Rb. Limburg (vzr.) 23 oktober 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9164 (Vitaal Wonen).
[22] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, JOR 2015/312 m.nt. Kalff en Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5553.
[23] Rb. Limburg (vzr.) 23 oktober 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9164 (Vitaal Wonen).
[24] Zie o.a. Lieverse in haar noot onder de Text Lite-uitspraak. Rb. Amsterdam (vzr.) 30 oktober 2003, ECLI:NL:RBAMS:2003:BM5665, TvI 2004/10 m.nt. C.W.M. Lieverse (Text Lite).
[25] Hierbij moet wel worden aangetekend dat op basis van uitleg van de polisvoorwaarden moet worden vastgesteld of inderdaad geen sprake meer is van een aanspraak van de verzekerde. Op dit punt is nog geen jurisprudentie beschikbaar. Daarnaast kan deze gewijzigde vorm van de polisvoorwaarden tevens implicaties hebben voor de verhouding verzekeraar en verzekerde voor wat betreft de keuze van de raadsman.
[26] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, JOR 2015/312 m.nt. Kalff, r.o. 4.5.
[27] Zie bijv. de betreffende polis in de Vitaal Wonen-uitspraak.
[28] Rb. Rotterdam 25 februari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1508, JOR 2015/217 m.nt. Londonck Sluijk.
[29] R.o. 4.4 en 4.5.
[30] L.P. Broekveldt, Derdenbeslag (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 494-498.
[31] Zie o.a. G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 13), Deventer: Kluwer 2011, par. 9.3.3.6, die verwijst naar F.M.I. Jansen, Executie- en beslagrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, p. 207 en Hof Amsterdam 3 januari 1935, NJ 1938/284.
[32] Broekveldt 2003, p. 494-498 en ook Meijer 2011, par. 9.3.3.6.
[33] Art. 477a lid 2 Rv spreekt over de executant en art. 720 Rv verklaart dit artikel niet van overeenkomstige toepassing op het conservatoir derdenbeslag.
[34] Zie par. 2 van de annotatie.
[35] Vgl. Broekveldt 2003, p. 231-235.
[36] Meijer 2011, par. 9.3.3.6.
[37] Zie ook Meijer 2011, par. 9.3.3.6.
[38] Zie voor bewijsrechtelijke aspecten in het verzekeringsrecht N. van Tiggele-van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2008.
[39] Rb. Oost-Brabant (vzr.) 17 september 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5553.
[40] Rb. Rotterdam (vzr.) 10 juni 2015, JOR 2015/312 m.nt. Kalff.