Naar boven ↑

Annotatie

H. Koster
3 februari 2020

Rechtspraak

Museum Vastgoed Groep
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 23 december 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:5509

Ondernemingskamer Hof Amsterdam 23 december 2014 (Museum Vastgoed B.V., ECLI:NL:GHAMS:2014:5509)

In deze noot ga ik in op een aspect uit de onderhavige uitspraak. Dit betreft de ontvankelijkheid. Opmerkelijk was dat in de onderhavige kwestie namelijk zowel de Erven als de vereffenaar van de nalatenschap (Van Hees) een enquêteverzoek indienden. Evenzeer opmerkelijk was dat de (rechts)gronden waarop die bevoegdheid zou berusten, te weten dat de aandelen nog tot de nalatenschapsboedel behoren, respectievelijk dat de aandelen in gelijke delen reeds zijn toebedeeld aan ieder van de Erven, elkaar uitsluiten.

De verweersters hadden aangevoerd dat de stelling van Van Hees q.q. dat een tussentijdse partiële verdeling nietig is, moest worden verworpen, dat aldus de aandelen niet meer tot de nalatenschapsboedel behoorden en dat Van Hees q.q., als vereffenaar, niet in zijn verzoeken kon worden ontvangen. De Ondernemingskamer overwoog hierover dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre de tussentijdse partiële verdeling nietig is en wat de gevolgen van een eventuele nietigheid zijn, aan de gewone burgerlijke rechter is. Echter, er diende ernstig rekening mee te worden gehouden dat de burgerlijke rechter tot de conclusie zou komen dat Van Hees q.q. de tussentijdse partiële verdeling zou kunnen aantasten voor zover dat voor de vereffening en voor het voldoen van nalatenschapscrediteuren noodzakelijk is. Verder was door verweersters aangevoerd dat een vereffenaar van een nalatenschap geen zelfstandige enquêtebevoegdheid heeft. Dat standpunt verwierp de Ondernemingskamer ook. De Ondernemingskamer betoogde – mijns inziens terecht – dat er geen reden is om de vereffenaar van een nalatenschap waartoe de aandelen (mogelijkerwijs) behoren anders te behandelen dan de curator in het faillissement. Ik merk in dat kader op dat vernietiging terugwerkende kracht heeft (art. 3:53 BW) en dat de vereffenaar bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen vertegenwoordigt. De vereffenaar heeft daarbij een exclusieve bevoegdheid en vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte (art. 4:211 lid 2 BW). Kortom, de mogelijke aantasting van een tussentijdse partiële verdeling vormde voldoende basis voor de Ondernemingskamer om de vereffenaar van de nalatenschap ontvankelijk te verklaren. Dit oordeel valt zeker te billijken.

Ten slotte merkt de Ondernemingskamer op dat de Erven eveneens om een enquête kunnen verzoeken. Daarbij is van belang dat weliswaar bij notariële akte van 26 juni 2009 de Erven tot partiële verdeling van de nalatenschap zijn overgegaan, waardoor zij ieder tien procent van de aandelen in MVG en zes procent van de aandelen in Boswachter en in Tredamer hebben verkregen, doch de Erven en de vereffenaar zijn overeengekomen om ter zake van deze aandelen te handelen alsof deze nog deel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap. Daarom geldt dat ondanks dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard respectievelijk dat de tussentijdse partiële verdeling (mogelijk) aantastbaar is, de Erven in alle mogelijke scenario’s als kapitaalverschaffers een eigen economisch belang bij de aandelen hebben. De aanwezigheid van een vereffenaar betekent immers niet dat dit belang toekomt aan die vereffenaar. Op grond van het erfrecht komt dat nog steeds toe aan de Erven. Zie voor een andere casus waarbij aandelen zich in een nalatenschap bevonden de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM6077 (Butôt)).

Ik sluit af. De onderhavige kwestie laat goed zien hoe het erfrecht met het vennootschapsrecht in aanraking kan komen.