Naar boven ↑

Update

Nummer 14, 2013
Uitspraken van 04-04-2013 tot 10-04-2013
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Rechtspraak
Afgelopen week stond in het teken van de uitspraak inzake pedovereniging Martijn en diverse uitspraken op het gebied van bestuurdersaansprakelijkheid. Graag wijs ik u op onderstaande uitspraken.

Pedovereniging Martijn
In OR 2013-0142 staat de uitspraak inzake pedovereniging Martijn centraal. Het hof oordeelt allereerst over de vraag of de reeds ontbonden vereniging in beroep kan gaan. Het hof overweegt dat, hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voort bestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel dient te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM).

Met betrekking tot de verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging oordeelt het hof als volgt. De verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging is gegrond op het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 BW, waarin is opgenomen dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip ‘werkzaamheid’ in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook om meer gaan dan gedrag dat uit maatschappelijk oogpunt als ongewenst wordt ervaren. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval sprake en is dit een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.

Naar het oordeel van het hof miskent het openbaar ministerie echter dat artikel 2:20 BW, waar het verzoek op is gebaseerd, niet het hiervoor besproken belang van het kind beoogt te beschermen, maar dat van de samenleving. De wettelijke bepalingen die wel de integriteit van het kind beogen te beschermen, zijn in deze zaak niet aan de orde. Die constatering is bij de beoordeling van het verzoek doorslaggevend. Wat voor kinderen geldt, geldt immers niet voor de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. Die samenleving zelf is weerbaar, en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die zij wel als verwerpelijk, maar niet als strafwaardig aanmerkt. Ze heeft in beginsel ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd.

Bestuurdersaansprakelijkheid
Ook waren er diverse uitspraken met betrekking bestuurdersaansprakelijkheid. Hieronder een kort overzicht.

De Hoge Raad verwierp in OR 2013-0144 op grond van artikel 81 RO de grieven inzake een vordering betreffende bestuurdersaansprakelijkheid. In de samenvatting is ook een deel van de conclusie van A-G Spier opgenomen.

In OR 2013-0141 wordt de vordering de bestuurder persoonlijk aansprakelijk te stellen eveneens afgewezen. De rechtbank Leeuwarden overweegt dat gelet op de bekendheid van eiser met de financiële situatie van de vennootschap ten tijde van de overname door gedaagde en ook daarna, het gehanteerde bedrijfsmodel en de keuze van eiser om te blijven leveren, ondanks het oplopende leverancierskrediet is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat gedaagde zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem daarvan persoonlijk en ernstig verwijt kan worden gemaakt.

In OR 2013-0137 komen verschillende zaken aan bod. De rechtbank Rotterdam oordeelt onder meer dat de (ontslagen) bestuurder aansprakelijk is wegens het opzetten van een rechtstreeks met de vennootschap concurrerende onderneming. Daarnaast neemt de rechtbank de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang aan (op grond van artikel 2:256 oud) met betrekking tot bepaalde handelingen van de bestuurder.

In OR 2013-0136 wordt bestuurdersaansprakelijkheid aangenomen op de grond dat de bestuurder ten onrechte geen rekening gehouden heeft met de te verwachten mogelijkheid dat het vonnis van de rechtbank door het hof vernietigd zou worden en de vennootschap waar hij bestuurder van was de, op grond van het vonnis, betaalde som zou moeten restitueren.

Zie ten slotte ook nog OR 2013-0135 waar een bestuurder aansprakelijk gehouden wordt op grond van artikel 6:162 BW en OR 2013-0134 waar de curator op grond van artikel 2:248 BW een bestuurder aansprakelijk houdt. In deze laatste zaak oordeelt de rechtbank dat de bestuurder, ondanks het niet voldoen aan de publicatieverplichting en de vaststelling dat er geen sprake was van een onbelangrijk verzuim, niet aansprakelijk is. Volgens de rechtbank is het de bestuurder gelukt om het vermoeden van onbehoorlijke taakvervulling te ontzenuwen. Daarnaast valt de bestuurder geen persoonlijk ernstig verwijt te maken, waardoor hij ook niet via de band van artikel 6:162 BW aansprakelijk is. De vorderingen van de curator worden derhalve afgewezen.

Hoge Raad

Hof

Rechtbank