Naar boven ↑

Update

Nummer 17, 2013
Uitspraken van 25-04-2013 tot 01-05-2013
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Rechtspraak
Graag wijs ik u op onderstaande uitspraken.

Afgeleide schade
In OR 2013-0171 wordt de ingestelde vordering tot schadevergoeding van een kopende vennootschap op de verkoper gekwalificeerd als afgeleide schade. Onder verwijzing naar het Poot/ABP-arrest wordt de vordering afgewezen. Volgens Hof Amsterdam is niet gesteld en bewezen dat de verkoper een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouders van de kopende vennootschap heeft geschonden. Hof Amsterdam oordeelt overigens dat de vordering ook niet zou kunnen worden toegewezen als er wel een specifieke norm zou zijn geschonden, omdat de aandeelhouders niet-tijdig hebben geklaagd.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2013-0170 wordt de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gehouden wegens het selectief betalen van crediteuren (betalingsonwil). Rechtbank Leeuwarden overweegt dat ongelijke behandeling van crediteuren in beginsel onrechtmatig is bij voorzienbaarheid van daadwerkelijke benadeling, tenzij deze handelwijze door bijzondere omstandigheden kan worden gerechtvaardigd. In het onderhavige geval is bij de beoordeling van deze bijzondere omstandigheden de rangorde van de vennootschapscrediteuren van belang. Op grond van de Beklamel-norm komt de rechtbank tot het oordeel dat aan de bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. De vorderingen worden derhalve afgewezen.

In OR 2013-0169 wordt de feitelijke bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gehouden onder verwijzing naar het Beklamel-arrest. Hof Leeuwarden neemt voorhands aan dat onderhavige persoon als feitelijk bestuurder kan worden aangemerkt en tevens ernstig verwijtbaar gehandeld heeft. Het hof staat het leveren van aanvullend tegenbewijs toe.

In OR 2013-0161 komt Rechtbank Arnhem tot een eindvonnis in de Mirzon-uitspraken. Volgens de rechtbank hebben de Roemeense vennootschapen en hun (oud)bestuurder onrechtmatig gehandeld en zijn zowel de vennootschappen, als de (oud)bestuurder aansprakelijk voor de geleden schade.

In OR 2013-0163 wordt bestuurdersaansprakelijkheid gevorderd ex artikel 2:248 BW (handelen in strijd met artikel 2:10 BW) en ex artikel 2:207c (oud) BW. De vorderingen worden door Hof ’s-Hertogenbosch afgewezen. Ook in OR 2013-0160 wordt aansprakelijkheid van een bestuurder, ditmaal op grond van artikel 6:162 BW, afgewezen.

Geen verjaring van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon
In OR 2013-0165 is de hoofdschuldenaar een vennootschap die na het opheffen van haar faillissement niet meer bestaat. De vraag die speelt, is of een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon verjaart. Volgens Rechtbank ’s-Gravenhage moet het antwoord op deze vraag ontkennend zijn. De periode tussen het hebben opgehouden te bestaan en het herleven van de rechtspersoon levert een verlengingsgrond op (terwijl de mogelijkheid tot herleven van de rechtspersoon niet in de tijd is beperkt).

Hoofdelijke aansprakelijkheid binnen de commanditaire vennootschap
In OR 2013-0164 staat de hoofdelijke aansprakelijkheid van een uitgetreden vennoot van een commanditaire vennootschap (CV), voor een uitgebleven huurschuld in de periode waarin de vennoot als beherend vennoot optrad, centraal. In wordt gegaan op de positie van de commanditaire vennoot ten opzichte van de beherende vennoot van een CV. In onderhavig geval brengen de omstandigheden hoofdelijke aansprakelijkheid van de uitgetreden vennoot met zich mee.

Kan men een pandrecht vestigen op een assurantieportefeuille?
In OR 2013-0167 wordt door de Rechtbank Rotterdam ambtshalve aan de Hoge Raad de volgende rechtsvraag ter beantwoording gesteld, bij wijze van prejudiciële beslissing: is het mogelijk om een pandrecht op een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel: is een assurantieportefeuille een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW?

Hoge Raad en het Haviltex-criterium
Tevens wijs ik u op de samenvatting van de uitspraak van de Hoge Raad inzake het Haviltex-criterium. In OR 2013-0162 benadrukt de Hoge Raad dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval mee kunnen brengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. In onderhavige casus gaat de Hoge Raad onder meer in op de in de overeenkomst opgenomen ‘entire agreement clause’.

Hof

Rechtbank