Naar boven ↑

Update

Nummer 42, 2013
Uitspraken van 01-11-2013 tot 06-11-2013
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Rechtspraak

Graag wijs ik u op de volgende uitspraken.

Bestuurdersaansprakelijkheid

De Hoge Raad over het begrip ‘onbelangrijk verzuim’
In OR 2013-0394 oordeelt de Hoge Raad op een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur (artikel 2:248 BW). Het vermoeden van onbehoorlijk bestuur staat in casu vast. De vraag gaat derhalve over de vaststelling door het hof dat er sprake is van een onbelangrijk verzuim. De conclusie van A-G Wuisman strekt tot vernietiging van het arrest.
De Hoge Raad overweegt allereerst dat de bepaling van artikel 2:248 lid 2 BW dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen, betrekking heeft op de vraag of sprake is geweest van een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, en niet op het aandeel in die onbehoorlijke taakvervulling van de individuele bestuurder. Het hof heeft zich bij zijn oordeel dat sprake is van een onbelangrijk verzuim dan ook niet kunnen beperken tot de drie weken waarin de aangesprokene nog beleidsbepaler bij Verify Europe was, maar had de gehele periode van de overschrijding van de publicatietermijn van ruim zes maanden in zijn beoordeling moeten betrekken.
De Hoge Raad overweegt verder dat van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de slotzin van artikel 2:248 lid 2 BW sprake is indien het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in dat artikellid in de omstandigheden van het geval niet erop wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit is met name het geval indien voor het verzuim een aanvaardbare verklaring bestaat. Indien het, zoals in dit geval, gaat om een overschrijding van de termijn van artikel 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening, geldt dat het antwoord op de vraag of een overschrijding als een onbelangrijk verzuim kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, OR 2013-0255). Het hof heeft zijn oordeel dat de onderhavige termijnoverschrijding met tien dagen als een onbelangrijk verzuim dient te worden aangemerkt, gebaseerd op de relatief korte duur van die overschrijding en op zijn vaststelling dat X een plausibele verklaring voor die overschrijding heeft gegeven. Dit oordeel is in overeenstemming met de hiervoor vermelde maatstaven, die meebrengen dat in geval van een relatief korte overschrijding van de termijn van artikel 2:394 lid 3 BW geen hoge eisen zijn te stellen aan de verklaring die daarvoor wordt gegeven (vgl. HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0994, NJ 1993/713, UJO_112059 en HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1981, NJ 1996, 406).

Bewijslastverdeling bij bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2013-0395 verwerpt de Hoge Raad, conform de conclusie van A-G Timmerman, het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO. In deze zaak wordt een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gehouden vanwege het feit dat de (gefaillieerde) vennootschap geen verhaal biedt voor een vordering tot voldoening van de huurpenningen. De A-G concludeert onder meer dat de schuldeiser miskent te dezen niet tegen haar wederpartij (de rechtspersoon) te procederen over de verschuldigdheid van de huurpenningen door de rechtspersoon, maar tegen de bestuurder over de vraag of aan de bestuurder in persoon een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt van de wanprestatie van de rechtspersoon. Ten aanzien van het bestaan van dat ernstige verwijt rust de bewijslast, anders dan het middel aanneemt, op de schuldeiser.
In het bewijs dat aan de bestuurder in persoon een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt van de wanprestatie van de rechtspersoon, is de schuldeiser volgens het hof niet geslaagd.

Toegekende gelden niet aangewend voor het bedoelde project
In OR 2013-0387 staat de vraag centraal of een bestuurder van de beherend vennoot van een CV onrechtmatig jegens de CV en haar commandieten heeft gehandeld. Het Hof Arnhem komt tot de conclusie dat de CV op alle punten onvoldoende heeft gesteld of heeft nagelaten haar stellingen te bewijzen. De bestuurder van de beherend vennoot kan geen persoonlijk voldoende ernstig verwijt worden gemaakt, noch heeft hij op grond van een op zichzelf staande zorgvuldigheidsnorm (zie OR 2012-0326: Spaanse villa's) een onrechtmatige daad begaan. Het feit dat de bestuurder er niet op heeft toegezien dat de ingelegde gelden van de CV zijn aangewend voor het desbetreffende project, acht het hof niet voldoende om bestuurdersaansprakelijkheid aan te nemen.

Aansprakelijkheid van de tweedegraadsbestuurder o.g.v. artikel 6:162 BW
In OR 2013-0388 gaat het Hof Arnhem in op de grondslag van aansprakelijkheid in het geval een indirect bestuurder via artikel 2:11 BW aansprakelijk wordt gehouden op grond van artikel 6:162 BW. Het hof overweegt dat in een zodanig geval het voor de hand ligt te oordelen dat voor aansprakelijkheid van de tweedegraadsbestuurder nog steeds moet worden geëist dat hem persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Zou deze tweedegraads bestuurder immers een eerstegraads bestuurders van de vennootschap zijn geweest, dan zou voor aansprakelijkheid van deze bestuurder op grond van artikel 6:162 BW ook zijn vereist dat hem persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van de antimisbruikbepaling van artikel 2:11 BW kan niet de bedoeling zijn dat álle tweedegraads bestuurders zonder meer aansprakelijk zijn op de enkele grond dat één van hun collega bestuurders persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Het hof oordeelt vervolgens dat anders dan de tweedegraadsbestuurder aanvoert, niet vereist is dat zijn gedrag precies zou vallen in een van beide categorieën, zoals vermeld in (onder meer) het arrest HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen). Daarin wordt immers voorzien dat zich ook andere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan aan een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Indien door een herstructureringsconstructie een schuldeiser benadeeld wordt in het door artikel 3:276 BW aan de schuldeisers toegekende verhaalsrecht op in beginsel alle goederen van zijn schuldenaar, dan kan de bestuurder die verantwoordelijk is voor deze herstructureringsconstructie op grond van artikel 6:162 BW persoonlijk aansprakelijk worden gehouden.

Zakelijke en privébetaling aan het eind van het boekjaar uitsplitsen?
In OR 2013-0389 worden de bestuurders op grond van artikel 2:248 BW jo 2:394 BW en artikel 2:10 BW persoonlijk aansprakelijk gehouden. Vermoeden van onbehoorlijk bestuur staat vast. Bestuurders stellen dat de teruglopende vastgoedmarkt de oorzaak is van het faillissement. De rechtbank overweegt echter dat de zakelijke en privébetalingen pas aan het eind van het boekjaar werden uitgesplitst en werden verrekend met het loon. Dat de fiscus en het UWV hiermee akkoord zouden zijn gegaan, neemt niet weg dat gedaagden daarmee grote risico’s namen met betrekking tot de financiële positie van de BV. Een deugdelijke mogelijkheid tot inzicht in en bijstelling van het uitgavenpatroon gedurende het jaar ontbrak aldus. Op grond hiervan zijn de bestuurders persoonlijk aansprakelijk.

Stuiting in geval van een collectieve actie
In OR 2013-0391 komt de kantonrechter onder verwijzing naar diverse jurisprudentie (Rechtbank Alkmaar 22 april 1999, ECLI:NL:RBALK:2009:BI1927, Hoge Raad 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, Hoge Raad 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0379, Hoge Raad 2 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0183) tot het oordeel dat het enkele feit dat door middel van een collectieve actie een rechtsvordering is ingesteld, niet tot stuiting van de verjaring van een rechtsvordering van een derde leidt die bij de uitkomst van die collectieve actie een direct belang heeft en die rechtsvordering ook zelf kan instellen. Daarvoor is meer nodig. De memorie van antwoord spreekt over een ‘weten dat mede ten behoeve van’ de gerechtigde een collectieve actie is ingesteld.

Terzijde schuiven van een statutaire blokkeringsregeling bij faillissement
In OR 2013-0392, ten slotte, speelt de vraag of een statutaire blokkeringsregeling bij overname van de aandelen van een failliete vennootschap toegepast dient te worden. De rechtbank gaat in op de uitleg omtrent de toepassing van artikel 2:195 lid 7 BW. In casu dient de statutaire blokkeringsregeling niet terzijde geschoven te worden op grond van artikel 2:195 lid 7 BW.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hof

Rechtbank