Naar boven ↑

Update

Nummer 16, 2014
Uitspraken van 15-04-2014 tot 22-04-2014
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de volgende uitspraken.

Hoge Raad ‘beperkt’ de uitleg van Chinese Workers

In OR 2014-0166 spreekt de Hoge Raad zich inzake het Slotervaartziekenhuis uit over de ontvankelijkheidseis voor het starten van een enquêteprocedure. Onder verwijziging naar eerdere rechtspraak (waaronder onder meer Chinese Workers) overweegt de Hoge Raad dat in deze eerdere rechtspraak niet de rechtsregel is aanvaard dat de positie van een verschaffer van risicodragend kapitaal die een eigen economisch belang heeft in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, voor de toepassing van artikel 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW, zonder meer kan worden gelijkgesteld met die van een aandeelhouder of certificaathouder. Een dergelijke gelijkstelling is volgens deze rechtspraak slechts mogelijk indien en voor zover op grond van de feiten en omstandigheden van het geval kan worden geoordeeld dat het eigen economisch belang van de verschaffer van risicodragend kapitaal in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of een certificaathouder van die vennootschap. De Hoge Raad volgt daarmee de conclusie van A-G Timmerman.
In een overweging ten overvloede voegt de Hoge Raad aan bovenstaande toe dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in artikel 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.

Zorgt een 403-verklaring ten aanzien van dochter voor een bevoorrechte positie ten aanzien van moeder?
In OR 2014-0165 spreekt de Hoge Raad zich uit over een aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij voor schulden van de dochtermaatschappij ex artikel 2:403 lid 1 onder f BW. In casu gaat niet alleen de dochter, maar ook de moeder failliet. Leidt een bevoorrechte vordering op de dochtermaatschappij nu tot een bevoorrechte vordering op de moedermaatschappij? De Hoge Raad gaat zowel in op de wettelijke grondslag over voorrechten ex artikel 3:278 lid 2 BW, als op een eventuele richtlijnconforme interpretatie van artikel 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW. De Hoge Raad oordeelt echter  dat het voorrecht voortvloeiende uit de 403-verklaring ten aanzien van de dochter geen bevoorrechte positie oplevert in het faillissement van de moedermaatschappij.  

Deurwaarder krijgt van twee bestuurders opdracht tot tegenstrijdige handelingen
In OR 2014-0159 wordt aan de gerechtsdeurwaarder gevraagd om twee tegenstrijdige handelingen uit te voeren. De ene bestuurder/aandeelhouder verlangt namens de vennootschap uitvoering van een vonnis tegen de andere bestuurder/aandeelhouder. De andere bestuurder/aandeelhouder stelt dat de ene bestuurder niet bevoegd was om alleen, zonder instemming van de AVA, namens de vennootschap een procedure bij de rechtbank te beginnen, heeft het besluit om de procedure te beginnen vernietigd en heeft de deurwaarder namens de vennootschap opdracht gegeven de verzochte handelingen niet uit te voeren en bepaalde beslagen op te heffen. Nu het voor de gerechtsdeurwaarder onmogelijk is om twee tegenstrijdige handelingen uit te voeren, verzoekt de gerechtsdeurwaarder middels een (deurwaarders)kort geding aan de voorzieningenrechter om een beslissing op de vraag of hij al dan niet een eerder uitgesproken vonnis ten uitvoer mag leggen.
De voorzieningenrecht oordeelt dat, nu de tweede bestuurder/aandeelhouder geen bezwaar heeft gemaakt tijdens de behandeling van de door de vennootschap ingestelde vorderingen, dit opgevat dient te worden als een bevestiging van het besluit als bedoeld in artikel 2:15 lid 6 BW. Weliswaar gelden voor dit besluit dezelfde vereisten als voor het oorspronkelijk genomen (en te bevestigen) besluit, maar nu de andere bestuurder/aandeelhouder hier ter zitting in kort geding niet tegen geprotesteerd heeft en beide bestuurders/aandeelhouders ieder 50% van de aandelen in de vennootschap houden, wordt hieraan voorbijgegaan.

Uitspraken van de ondernemingskamer
Verder bevat deze week tevens diverse uitspraken van de OK, zowel enquêteprocedures als uitkoopprocedures (waaronder die van DE Master Blenders, zie OR 2014-0156). Zie onder andere OR 2014-0157 (enquêteprocedure), OR 2014-0161 (uitkoopprocedure) en OR 2014-0169 (uitkoopprocedure).

Zie ook OR 2014-0164 waarin de OK overweegt dat, hoewel wordt verzocht ter zake een onmiddellijke voorziening te treffen, de aanwijzing van een deskundige kennelijk wordt gevraagd ter uitvoering van een besluit respectievelijk van een koopovereenkomst. De OK ziet geen aanleiding voor het treffen van een onmiddellijke voorziening op dit punt, maar wel voor het faciliteren van de uitvoering van de koopovereenkomst, zoals zij dat ook pleegt te doen in zaken waarin partijen dat vragen in het kader van een schikking aangegaan ter terechtzitting.

Vernietiging van ontbinding ex artikel 2:19 BW
In OR 2014-0170 is beslag gelegd op de aandelen van een bv. De enig aandeelhouder/bestuurder vraagt om het opheffen van het beslag gezien het feit dat de bv is opgehouden te bestaan. In het handelsregister is inderdaad opgenomen dat de bv is opgehouden te bestaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het beslag dient te worden opgeheven omdat de bv is ontbonden. Het hof oordeelt echter dat er genoeg gronden zijn om aan te nemen dat de bv nog wel bestaat en vernietigt het vonnis van de rechtbank.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2014-0163 komt de rechtbank Middelburg tot een nadere uitleg over de speelruimte van het bestuur om bij een nopend faillissement verplichtingen aan te gaan terwijl het bestuur weet dat de vorderingen onbetaald zullen blijven. Het bestuur van Nedline wordt in onderhavige casus persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de onbetaald gebleven facturen van BP. De rechtbank oordeelt echter dat, hoewel er sprake was van een liquiditeitstekort, het bestuur erop mocht vertrouwen dat Nedline haar verplichtingen kon nakomen, nu Nedline nog in gesprek was met de bank. Voor de latere handelingen, verricht terwijl het bestuur wist of redelijkerwijs kon begrijpen dat Nedline de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet kon nakomen, bestaat een rechtvaardigingsgrond. In die periode (een weekend) is nog brandstof getankt om de vrachtwagens naar Nederland te krijgen, waarbij gedaagden wisten dat de brandstofkosten die daarmee gemoeid waren niet meer betaald konden worden. De rechtbank overweegt dat, nu het in het belang van alle crediteuren was dat mogelijke verhaalsobjecten zich in Nederland bevonden en ook de chauffeurs terug dienden te keren naar Nederland, voor het handelen van gedaagden een rechtvaardigingsgrond bestond. Aan het bestuur van Nedline kan geen ernstig verwijt worden gemaakt, zodat alle vorderingen van BP worden afgewezen.

Zie voor overige zaken omtrent de aansprakelijkheid van bestuurders OR 2014-0172. Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW en 6:162 BW wordt in die zaak afgewezen. Het hof stelt voorop dat van beide bestuurders mocht worden verwacht dat zij hun bestuurstaak op gelijkwaardige wijze zouden vervullen. Dat zij intern een praktische verdeling hebben gemaakt doet daaraan niet af. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de bestuurder zijn bestuurstaak onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:9 BW, zodat de bestuurder uit dien hoofde niet aansprakelijk kan worden gehouden voor eventuele schade die de vennootschap heeft geleden. Ook de vordering op basis van artikel 6:162 BW wordt afgewezen.

In OR 2014-0160 wordt een trustkantoor dat een cliënt aanspreekt op het niet betalen van facturen door de cliënt vervolgens aangesproken wegens vermeend onbehoorlijk bestuur. De vorderingen van de cliënt worden verworpen en die van het trustkantoor worden toegewezen.

In OR 2014-0162 wordt een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid geënt op het feit dat volgens eiser moedwillige benadeling van een grote leverancier heeft plaatsgevonden door bedrijfsverplaatsing en verhoging van de bestellingen kort voor het faillissement. Het hof wijst de vordering af.

Ten onrechte ontzetting uit het lidmaatschap van een vereniging
In OR 2014-0158, ten slotte, wordt het lidmaatschap van een lid ten onterechte beëindigd. In casu is niet voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan ontzetting stelt, waardoor het besluit tot ontzetting nietig is.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR-Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank