Naar boven ↑

Update

Nummer 21, 2014
Uitspraken van 23-05-2014 tot 03-06-2014
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen twee weken. Graag wijs ik u op de volgende uitspraken.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2014-0221 oordeelt de Hoge Raad inzake de aansprakelijkheid van een (enig) indirect bestuurder van een gefailleerde dochtervennootschap op grond van artikel 6:162 BW. In casu zijn er substantiële betalingen gedaan aan de moedervennootschap ten behoeve van managementfees. Hierdoor zijn de schuldeisers van de dochtervennootschap benadeeld. Voor de maatstaf voor persoonlijk en ernstig verwijt wordt aangesloten bij HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). De Hoge Raad oordeelt dat de indirect bestuurder persoonlijk aansprakelijk gehouden kan worden.
Ook komt de vraag aan de orde of voor een beroep op verrekening tussen moeder- en dochtervennootschap vereist is dat de moedervennootschap partij is in het geding. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend onder verwijzing naar artikel 6:7 lid 2 BW.

In OR 2014-0227 komt de interessante vraag naar voren in hoeverre 2:11 BW ook toepasbaar is op buitenlandse vennootschappen. In onderhavige casus is X bestuurder van 2 rechtspersoon-bestuurders naar Zwitsers recht, Road Group Holding AG en My Guide GmbH. Deze vennootschappen zijn op hun beurt bestuurder van My Guide (Nederland) bv. Laatstgenoemde is failliet verklaard. De curator stelt ex 2:11 BW X hoofdelijk aansprakelijk. De rechtbank wijst de vordering van de curator echter af, overwegende dat uit het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad volgt dat een bestuurder van een besturende vennootschap slechts ex 2:11 BW aansprakelijk is indien de door hem bestuurde aansprakelijke rechtspersoon-bestuurder een Nederlandse rechtspersoon is.

In OR 2014-0220 wordt een bestuurder persoonlijk aansprakelijk gehouden omdat hij in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap de door een ander bedrijf betaalde bedragen in strijd met de bedoeling van partijen heeft aangewend voor andere doeleinden dan voor de aanschaf (en betaling) van goederen bij een leverancier. In casu is er een causaal verband tussen het handelen van de bestuurder en de schade. Een beroep op verrekening faalt, omdat de vraag of er sprake is van een ‘nadeel’ en een ‘voordeel’ als gevolg van dezelfde gebeurtenis als bedoeld in artikel 6:100 BW door het hof ontkennend wordt beantwoord.

In OR 2014-0229 worden de bestuurders en de indirect bestuurder van een vennootschap op grond van artikel 2:138 BW aansprakelijk gehouden. Aangezien enkele jaarrekeningen ontbreken, wordt onbehoorlijk bestuur aangenomen en is het aan de (in deze casus) indirect bestuurder om aan te tonen dat het onbehoorlijk bestuur geen belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De indirect bestuurder slaagt hier niet in. Met de curator oordeelt de rechtbank daarom dat de oorzaak van het faillissement niet (zozeer) te wijten is aan externe oorzaken, maar aan een onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurders, waaronder de indirect bestuurder. De rechtbank wijst de vordering van de curator toe.

Enquêteonderzoek wegens het tegenhouden van noodfinanciering
In OR 2014-0223 wordt een verzoek ingediend tot een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken binnen de onderneming vanwege het tegenhouden van noodfinanciering. Bepaalde aandeelhouders houden de noodzakelijke financiering tegen vanwege de gevolgen die de financiering voor de aandeelhouders met zich meebrengt. De OK acht dit niet goed te begrijpen en tevens in strijd met hun contractuele verplichtingen. De OK acht dan ook dat onderzoek geboden is en wijst de gevorderde onmiddellijke voorzieningen toe. De zaak doet enigszins denken aan de Inter Acces-beschikking.

Vereisten voor het ontstaan van een vof
In OR 2014-0226 vordert een partij verdeling van de gemeenschap. Volgens het hof is er echter geen ‘informele’ vennootschap onder firma tot stand gekomen en daarbij ook geen gemeenschap tussen de twee partijen die samenwerkten. Het hof kijkt daarbij naar de feitelijke situatie. Het hof benadrukt tevens dat voor het ontstaan van een vof er sprake moet zijn van een akte van oprichting van de vof op grond van artikel 22 WvK. Dit is evenwel opmerkelijk, aangezien de Hoge Raad inzake de maatschap in 2011 geoordeeld heeft dat deze ondanks de afwezigheid van een schriftelijke contract, alsnog (stilzwijgend) kan ontstaan, zie HR 2 sept. 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876, NJ 2012/75 (Dierenartsenpraktijk).
 
Buitenspel zetten van de medevennoot
In OR 2014-0228 vordert een vennoot, voormalig echtgenote van de andere vennoot, dat zij de vof mag vertegenwoordigen in een geschil tussen de vof en de vader van de andere vennoot, waarbij de andere vennoot niet zijn vetorecht (ex 7A:1676 BW) mag gebruiken. Er is namelijk een vermoeden dat de andere vennoot en zijn vader onder een hoedje spelen. Deze andere vennoot mag dan ook niet langer namens de vof rechtshandelingen verrichten die de belangen van de vof schenden; feitelijke handelingen als privépersoon (zoals getuigen ten faveure van zijn vader) zijn wel toegelaten.

Yukos Oil: Russisch vennootschapsrecht of Russisch faillissementsrecht
In OR 2014-0222 vordert Promneftstroy te verklaren dat de door Glendale en Yukos Capital gelegde beslagen op de aandelen van Yukos Finance zijn vervallen, nu die beslagen zijn betekend aan Yukos Oil, de aandelen vervolgens zijn verkocht aan Promneftstroy en het faillissement van Yukos Oil als gevolg van een vonnis van de rechtbank te Moskou in Rusland als geëindigd dient te worden beschouwd. Het hof overweegt dat Promneftstroy betoogt dat het bestaan van Oil een zaak is van corporatierecht. Nu  ervan moet worden uitgegaan dat het niet meer bestaan van Oil een rechtsgevolg is van het Russische faillissementsrecht, en niet van het Russische vennootschapsrecht, beroept Promneftstroy zich op rechtsgevolgen die door het faillissementsrecht van de Russische Federatie aan een faillissement worden verbonden. Op grond van Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668 is dat, vanwege de werking van het territorialiteitsbeginsel, niet toegestaan, omdat dit ertoe leidt dat onvoldane crediteuren, Glendale en Capital, zich niet meer kunnen verhalen op in Nederland aanwezig vermogen van Oil. Dit betekent dat Oil met het oog op de vorderingen van Glendale en Capital geacht moet worden (nog) te bestaan.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank