Naar boven ↑

Update

Nummer 37, 2014
Uitspraken van 25-10-2014 tot 30-10-2014
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen week. Graag wijs ik u op de volgende.

Doorwerking oordeel wanbeleid OK voor bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2014-0365 ziet het hof zich inzake een vraagstelling omtrent de aansprakelijkheid van bestuurders voor de vraag gesteld naar de bewijsrechtelijke doorwerking van een beschikking van de Ondernemingskamer, waarin is vastgesteld dat sprake is geweest van wanbeleid van de onderhavige vennootschap. Naar het oordeel van het hof dient een dergelijke bewijsrechtelijke doorwerking niet tot uitgangspunt te worden genomen, maar in beginsel beperkt te blijven tot sprekende gevallen waarin ten minste klip en klaar is (a) op welke bestuurder de – als wanbeleid van de rechtspersoon aan te merken – inhoud van het onderzoeksverslag betrekking heeft, (b) dat over die feiten en omstandigheden een gedegen debat heeft plaatsgevonden in het tweede deel de enquêteprocedure en (c) dat het onder (a) en (b) bedoelde op deugdelijke wijze gebleken is in de aansprakelijkheidsprocedure. Nu hieraan naar het oordeel van het hof niet is voldaan in de onderhavige, mede op de vraag naar de aansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW gerichte civiele procedure, bestaat onvoldoende grond voor het aannemen van een dergelijke bewijsrechtelijke doorwerking daarin van de beschikking van de Ondernemingskamer. De bestuurders worden alsnog aansprakelijk gehouden, maar op andere gronden.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2014-0368 wordt een bestuurder aansprakelijk gehouden wegens het niet terugbetalen van een ten onrechte voldane vordering door een ander aan de vennootschap. De bestuurder heeft het geld in de vennootschap laten zitten, waarna de vennootschap uiteindelijk failliet is gegaan en het geld niet meer terug kon storten. De rechter overweegt opmerkelijk genoeg dat beide ondernemingen in de tweede helft van 2010 kennelijk al in sterk verslechterende financiële omstandigheden verkeerden. Die constatering past bij de algemeen bekende landelijke ontwikkelingen in de bouw in die periode. Omdat de vennootschap toen al moeite zal hebben gehad om rond te komen, valt wel in te zien waarom zij onder de gegeven omstandigheden heeft gewacht met betaling van de vordering van de andere vennootschap.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat aan gedaagde persoonlijk een ernstig verwijt te maken valt van de door hem indertijd gemaakte beoordeling van de financiële situatie en de door hem op grond van die inschatting gemaakte afwegingen. Van enige intentie om de andere vennootschap te benadelen is niets gebleken. Aan de vereisten voor toewijzing van de vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid is dus niet voldaan.

Schorsing en ontslag bestuurders
In OR 2014-0367 komt de voorzieningenrechter eveneens tot een opmerkelijk praktische uitkomst. De voorzieningenrechter overweegt dat de bestuurders en commissarissen van de vennootschap zich niet jegens elkaar hebben gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Hoewel artikel 2:257 BW – kort gezegd – bepaalt dat de RvC te allen tijde bevoegd is een bestuurder te schorsen, dient dat besluit de toets van redelijkheid en billijkheid te doorstaan. Gegeven de gang van zaken is de bestuurder onvoldoende gelegenheid geboden om zich voor te bereiden en om zijn zienswijze op het schorsingsbesluit naar voren te brengen. Bovendien heeft het bestuur van de vennootschap haar raadgevende stem niet kunnen uitbrengen en acht de voorzieningenrechter het belang van de RvC onvoldoende zwaarwegend om het communiqué zo snel uit te brengen. Gezien het voorgaande is het schorsingsbesluit op een onbehoorlijke wijze en in strijd met de redelijkheid en billijkheid tot stand gekomen.
Desalniettemin acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er sprake was van een onhoudbare situatie, wat samen met de overige omstandigheden maakt dat het belang van de RvC en aandeelhouder bij handhaving van de schorsing dient te prevaleren boven het belang van de bestuurder bij opheffing daarvan. Daarbij speelt aldus de voorzieningenrechter een rol dat de enig aandeelhouder van de vennootschap op de geplande aandeelhoudersvergadering zeer waarschijnlijk alsnog zal besluiten tot het ontslag van de bestuurder.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hof

Rechtbank