Naar boven ↑

Update

Nummer 5, 2014
Uitspraken van 24-01-2014 tot 31-01-2014
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de volgende uitspraken.

Prejudiciële vragen inzake bestuurdersaansprakelijkheid Duitse bestuurder

In OR 2014-0038 worden er prejudiciële vragen gesteld door de Hoge Raad inzake de bestuurdersaansprakelijkheid van een Duitse bestuurder van een Nederlandse vennootschap. De A-G achtte het stellen van prejudiciële vragen niet nodig. Op grond van de prejudiciële beslissing van 22 maart 1983 (Peters/ZNAV) kan volgens de A-G worden aangenomen dat de plaats van vestiging van de betrokken vennootschap waarin de vennootschappelijk bestuurder zijn bestuursactiviteiten heeft uitgeoefend als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, sub a EEX-Vo heeft te gelden. De Hoge Raad is daar niet zo zeker van en stelt dus alsnog prejudiciële vragen.

Partijgetuigen bij bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW
In OR 2014-0045 worden de bestuurders aansprakelijk gehouden. Om aan hun bewijsopdracht om het vermoeden uit art. 2:248 lid 2 BW te weerleggen te voldoen, hebben de bestuurders enkele getuigen opgeroepen. De rechtbank overweegt dat twee getuigen partijgetuigen zijn, maar dat dit – in tegenstelling tot wat de curator stelt – nog niet betekent dat hun verklaringen op grond van het tweede lid van artikel 164 Rv procedureel slechts beperkte bewijskracht hebben. In een bestuurdersaansprakelijkheidszaak, die is gebaseerd op kennelijk onbehoorlijke vervulling van de bestuurstaak als bedoeld in artikel 2:248 BW en waarin de bestuurder wordt aangesproken tot aanzuivering van het volledige tekort in een faillissement, rust op de curator de bewijslast en het bewijsrisico dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De omstandigheid dat de curator daarbij geholpen wordt met het wettelijk bewijsvermoeden van het tweede lid van artikel 2:248 BW maakt niet dat de bewijslast en het bewijsrisico met betrekking tot de oorzaak van het faillissement komen te rusten op de bestuurder, die in de gelegenheid wordt gesteld om dat wettelijk vermoeden te ontzenuwen. De beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring krachtens het tweede lid van artikel 164 Rv geldt alleen voor feiten waarvoor die partij het bewijsrisico draagt. Draagt de wederpartij het bewijsrisico, zoals in dit geval, dan kan de rechter zowel bewijs in het voordeel als in het nadeel van de verklarende partij aan diens verklaring ontlenen. In onderhavige casus kunnen de partijgetuigen het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW niet ontzenuwen.

Bestuurdersaansprakelijkheid algemeen
In OR 2014-0041 is er ook sprake van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank overweegt daar, dat op grond van artikel 2:376 BW vereist is dat, indien een rechtspersoon zich aansprakelijk heeft gesteld voor schulden van anderen, voor zover daarvoor in de balans geen voorzieningen zijn opgenomen, deze aansprakelijkheid in de toelichting wordt vermeld. Op grond van artikel 2:396 lid 3 BW geldt dat deze bepaling ook van toepassing is op rechtspersonen die vallen onder het regime van het eerste lid van die bepaling. Artikel 2:249 bepaalt dat, indien een jaarrekening van een besloten vennootschap een misleidende voorstelling van de toestand van die vennootschap geeft, de bestuurders tegenover derden aansprakelijk zijn voor de schade die dezen hierdoor hebben geleden. Hiervoor is geen (aanvullende) schuld in termen van een (al dan niet ernstig) verwijt aan het adres van de bestuurders vereist. Wegens het nalaten van het vermelden van bovengenoemde aansprakelijkheid worden de bestuurders persoonlijk aansprakelijk gehouden.

In OR 2014-0040 wordt de (voormalig) bestuurder van Kroymans aansprakelijk gehouden wegens het onevenredig schaden van de belangen van een dochtervennootschap. De rechtbank oordeelt dat van een onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder als bedoeld in artikel 2:9 BW en van daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de vennootschap eerst sprake is indien in de taakuitoefening onmiskenbaar wordt tekortgekomen, dat wil zeggen wanneer geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – zo gehandeld zou hebben als de in het geding zijnde bestuurder. Aldus moet hem van de verweten gedragingen ernstig verwijt kunnen worden gemaakt. Of dat het geval is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In het onderhavige geschil kan de bestuurder van de topholding van de Kroymans-groep een ernstig verwijt worden gemaakt nu hij de belangen van een van de dochtervennootschappen onevenredig heeft geschaad.

In OR 2014-0039 oordeelt de Hoge Raad over de vraag of er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Centraal staat onder meer de vraag of de lening (aanwending vreemd vermogen) die de failliete vennootschap heeft verstrekt met het oog op nemen of verkrijgen van aandelen (naast de vraag of deze in strijd is met artikel 2:207c lid 2 BW) een belangrijke reden is voor het faillissement. In tegenstelling tot het hof oordeelt de Hoge Raad dat de lening aangegaan kon worden waarbij onder meer de hoogte van de uitkeerbare reserves van belang is.


Ontslag bestuurder
In OR 2014-0046 staat de vraag centraal of er sprake is van een rechtsgeldig ontslag van de bestuurder. Het hof stelt (onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2005, «JOR» 2005/144) voorop dat wanneer een natuurlijke persoon die als bestuurder van de naamloze of besloten vennootschap is benoemd en – zoals veelal het geval is en ook hier is aangenomen – krachtens arbeidsovereenkomst zijn werkzaamheden verricht, bij een geldig besluit van het bevoegde orgaan van de vennootschap als bestuurder ontslag is verleend, hij ingevolge artikel 2:134 lid 1 BW onderscheidenlijk artikel 2:244 lid 1 BW de hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap verliest en hij geen van de aan deze hoedanigheid verbonden bevoegdheden meer kan uitoefenen, maar dat dit niet tot gevolg behoeft te hebben dat ook de dienstbetrekking eindigt. Het antwoord op de vraag welke gevolgen het ontslagbesluit heeft voor de arbeidsverhouding tussen de bestuurder en de vennootschap moet worden gegeven aan de hand van het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en in de op arbeidsovereenkomsten toepasselijke wetsbepalingen, voor zover Boek 2 BW deze wetsbepalingen niet uitdrukkelijk terzijde stelt (zie: HR 13 november 1992, nr. 151146, NJ 1993/265).Naar mede blijkt uit de wetsgeschiedenis van (de voorloper van) de artikelen 2:134 en 2:244 BW strekken deze bepalingen ertoe te bewerkstelligen dat door een ontslagbesluit ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding. Daarom heeft te gelden dat een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat (vgl. HR 17 november 1995, 8746, NJ 1996/142) of indien partijen anders zijn overeengekomen.

Ontslag bestuurder heeft geen gevolg voor een managementovereenkomst

In het licht van OR 2014-0046 is opmerkelijk, dat in OR 2014-0044 het hof Amsterdam tot de conclusie komt dat het ontslag niet direct tot gevolg heeft dat de managementovereenkomst niet meer van toepassing is. Er bestaat dus een verschil tussen de overeenkomst van opdracht en een arbeidsovereenkomst bij het (vennootschappelijk) ontslag van een bestuurder.

Ontslag bestuurder en aandeelhoudersovereenkomsten
In OR 2014-0037 willen de aandeelhouders/bestuurders een medeaandeelhouder/bestuurder ontslaan. Op grond van de statuten en de wet (art. 2:244 BW) is hiervoor een tweederdemeerderheid vereist. Op grond van een gesloten aandeelhoudersovereenkomst is echter unanimiteit vereist. De voorzieningenrechter oordeelt dat de aandeelhouders gehouden zijn aan de aandeelhoudersovereenkomst.


Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR-Updates

Hof

Rechtbank

Uitspraken zonder ECLI