Naar boven ↑

Update

Nummer 10, 2015
Uitspraken van 26-03-2015 tot 30-03-2015
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe OR Update aan.

Rechtspraak

Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen week. Graag wijs ik u op de volgende.

SNS
In OR 2015-0131 komt het cassatieberoep inzake SNS aan bod. Centraal staat het verzoek tot schadeloosstelling ter zake van onteigening vermogensbestanddelen en effecten SNS Reaal en SNS Bank op grond van artikel 6:8-10 Wft waar de OK zich over heeft gebogen.
Door de Hoge Raad wordt allereerst ingegaan op het duale stelsel van de Wft. De wetgever heeft de vaststelling van de schadeloosstelling losgekoppeld van de onteigening, waarbij de OK zich dient uit te spreken over de schadeloosstelling. De Hoge Raad overweegt dat, mede wegens het feit dat de OK de hoogte van de schadeloosstelling zelfstandig vaststelt, de eis niet kan worden gesteld dat de Minister in de procedure voor de OK het aanbod (voldoende) toelicht. De OK had dan ook niet op tot het oordeel kunnen komen dat zij op de voet van artikel 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen omdat de Minister zijn aanbod onvoldoende heeft toegelicht.
Wat betreft de maatstaf en de uitgangspunten bij de schadeloosstelling op grond van artikel 6:8 en 6:9 Wft oordeelt de Hoge Raad dat het pijlmoment het tijdstip van onteigening is en bepalend is de werkelijke waarde van het onteigende op dat tijdstip. Met deze geobjectiveerde waardebepaling is niet verenigbaar dat bij de waardebepaling de beurskoers tot uitgangspunt wordt genomen of dat daarop in het bijzonder acht wordt geslagen zoals de OK heeft gedaan.
Ten aanzien van de achterstelling van onteigende vorderingen heeft de OK onterecht geoordeeld dat, ondanks dat partijen daar niets over hebben bepaald, de achterstelling van de vorderingen ook geldt voor de aanspraken van de betrokken schuldeisers op een derde uit hoofde van een door die derde afgegeven 403-verklaring.
Ten slotte oordeelt de Hoge Raad tevens, dat de OK ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de kosten voor door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen door de Staat moeten worden vergoed. Kortom, de Hoge Raad casseert (in overeenstemming met de conclusie van de A-G).

Vennoot ook verbonden voor schulden CV voor zijn toetreding
In OR 2015-0117 wordt door de beherend vennoot van een CV betoogd dat hij niet hoofdelijk verbonden kan zijn voor schulden van de vennootschap die betrekking hebben op de periode vóór zijn toetreding tot de commanditaire vennootschap. Volgens de Hoge Raad valt in het Wetboek van Koophandel evenwel geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. De strekking van artikel 18 en 19 WvK brengt mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Om die reden verwerpt de HR het beroep. De HR volgt hiermee de conclusie van A-G Keus.

Vennoot ook verbonden voor schulden VOF voor zijn toetreding
In OR 2015-0128 wordt een recent tot een VOF toegetreden vennoot door de verhuurder van die VOF aangesproken in verband met door de VOF onbetaald gelaten huur, die – volgens het hof – zien op de periode ná toetreding van de aangesproken vennoot. Die vennoot is nadien weer uitgetreden. Onder verwijzing naar artikel 18 WvK acht het hof de vennoot jegens de verhuurder aansprakelijk. De vennoot heeft ten slotte gesteld dat zijn aansprakelijkheid is geëindigd, omdat hij voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht zou zijn uitgetreden. De hoofdelijke verbondenheid van een vennoot voor schulden van de VOF die zijn ontstaan ná zijn toetreding tot de vennootschap, eindigt volgens het hof echter niet door uittreding van die vennoot indien die schulden voortvloeien uit een vóór uittreding aangegane duurovereenkomst.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0118 speelt de vraag of de bedrijfsleider/interim manager aangemerkt kan worden als feitelijk bestuurder in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW. Het hof besluit tot een bewijsopdracht. Omdat de curator voldoende gemotiveerd feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de bedrijfsleider als feitelijk bestuurder van de vennootschap dient te worden aangemerkt, terwijl de bedrijfsleider voldoende gemotiveerd heeft betwist dat van feitelijk bestuurderschap sprake is geweest, stelt het hof de curator in de gelegenheid de door haar gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen. In OR 2015-0126 gaat deze zaak verder. Het hof oordeelt dat de curator niet slaagt in het bewijs.

In OR 2015-0120 onderzoekt het hof de vraag of een redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld, rondom drie onderwerpen: (i) de instandhouding van de rekening-courantvordering van HZT op haar aandeelhouder, (ii) het nalaten reserveringen te treffen voor aanslagen loonheffing en een dividenduitkering in het licht van – op enig moment voorzienbare – omvangrijke correctienota’s UWV en naheffingsaanslagen en (iii) het mislopen van aanbesteding en het (daardoor) noodgedwongen staken van ondernemingsactiviteiten. Het hof stelt onder meer dat indien de rekening-courant vordering uit zekerheid had kunnen worden voldaan dan wel tijdig was verminderd, HZT voldoende actief had gehad om het boedeltekort te voldoen en Holding c.s. als bestuurders van HZT desgewenst haar ontbinding en vereffening buiten faillissement zouden hebben kunnen realiseren. Het bestuur van HZT heeft, aldus ook het hof, kennelijk onbehoorlijk bestuurd in de zin van artikel 2:248 BW, welk kennelijk onbehoorlijk bestuur door het hof een belangrijke oorzaak wordt geacht van het faillissement van HZT.
Met betrekking tot het verjaringsverweer overweegt het hof dat de vordering van de curator tot schadevergoeding als zodanig een vordering tot nakoming is (zie HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4919 (Kringkoop)), zodat hierop van artikel 3:317 BW niet lid 2 maar lid 1 van toepassing is.

In OR 2015-0122 stelt de kantonrechter voorop dat voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt: HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:246 (X/Antea). Volgens de kanonrechter worden aldus hogere eisen dan in het algemeen gesteld, verwijzend naar HR 5 september 2014, ECLI:NL: HR:2014:2628 (Tulip Air). De kantonrechter overweegt dat i.c. sprake is van de in de jurisprudentie van de Hoge Raad omschreven situatie dat ‘de bestuurder willens en wetens heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt met schade voor zijn wederpartij als voorzienbaar gevolg’. Met name acht de kantonrechter van belang dat gedaagde als bestuurder van Consultancy eiser met een oninbare vordering heeft laten zitten. Deze omstandigheid had ertoe moeten leiden dat gedaagde als bestuurder van Exploitatie een bijzondere zorg voor de belangen van eiser in acht had moeten nemen. Hij heeft dat niet gedaan en eiser andermaal met een forse huurschuld laten zitten, terwijl gedaagde als bestuurder van een volgende vennootschap, in een naastgelegen pand zijn activiteiten heeft voortgezet. Tevens overweegt de rechtbank dat sprake is van selectieve betaling en feitelijke betalingsonwil jegens eiser.

In OR 2015-0123 wordt bestuurdersaansprakelijkheid aangevoerd in verband met verhaalsfrustratie. Voor zover relevant heeft de procedure in hoger beroep betrekking op de vraag of de zoon/schoondochter van de bestuurder van de B.V., gelet op hun betrokkenheid bij o.m. geldonttrekkingen, door een crediteur van die B.V. aansprakelijk kunnen worden gehouden als 'feitelijk bestuurders'. Het hof concludeert dat onvoldoende is gesteld om van feitelijke bestuurders te spreken. De gestelde geldonttrekkingen, die eventueel onrechtmatig zijn jegens de B.V, zijn niet zonder meer ook onrechtmatig jegens de crediteur van de B.V., die stelt vanwege de geldonttrekkingen niet meer te kunnen worden betaald.

In OR 2015-0130 wordt de aansprakelijkheid van de bestuurder afgewezen. Geldgever spreekt geldlener (BV) en haar bestuurder (DGA) aan voor de terugbetaling van de lening. De aangesproken bestuurder is de zoon van geldgever. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad van de bestuurder van de BV jegens eiseres, omdat de bestuurder naar het oordeel van de rechtbank heeft bewerkstelligd noch toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet na is gekomen en hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Splitsing
In OR 2015-0121 procederen appellanten met IFS over een door IFS aan appellanten te betalen bedrag. Door IFS is aangevoerd dat een fusieakte is verleden, waarbij Intres B.V. de verkrijgende rechtspersoon was van IFS. Vervolgens is een splitsingsakte verleden als gevolg waarvan Euretco Financial Services B.V. enkele activa en passiva van Intres toebedeeld heeft gekregen en nu gezien moet worden als de opvolgende procespartij van appelanten. Appellanten klagen er volgens het hof terecht over dat de splitsingsakte niet in het geding is gebracht, waardoor onvoldoende duidelijk is in hoeverre Euretco sinds de splitsing als de debiteur van appellanten heeft te gelden. IFS wordt opgedragen om bij akte alsnog aan te tonen dat die partij ten opzichte van appellanten als de opvolgende procespartij heeft te gelden. IFS dient bij die gelegenheid tevens in te gaan op de stellingen van appellanten omtrent de door hen gewenste waarborg, zekerheidstelling dan wel hoofdelijke verbondenheid.

Verplichting tot turboliquidatie
In OR 2015-0124 zet de Rechtbank Rotterdam de trend voort om bij een gebrek aan baten een verplichting tot turboliquidatie op te leggen. Het verzet van de curator tegen het faillissement van drie BV’s wordt door de Rechtbank Rotterdam gegrond verklaard. Vaststaat dat de BV’s verkeren in een toestand van te zijn opgehouden te betalen. In zoverre is voldaan aan de eisen om in staat van faillissement te worden verklaard. Van belang is echter ook hetgeen bekend is omtrent aan- dan wel afwezigheid van vermogen. In de onderhavige situatie was geen noodzaak om (zelf) faillissement aan te vragen omdat er geen sprake is van de aanwezigheid van noemenswaardige baten. Anderzijds is er wel het belang van een aan te stellen curator om verschoond te blijven van een faillissement waarin op voorhand vaststaat dat alle kosten voor rekening van een curator zullen komen. In het licht van de omstandigheden bezien is sprake van misbruik van het faillissementsrecht. Besluit tot ontbinding ex artikel 2:19 lid 4 BW had moeten worden genomen. Opmerkelijk is hier overigens, dat zelfs bij de afwezigheid van noemenswaardige baten al de verplichting ontstaat tot ontbinding via turboliquidatie. Daarvoor is immers de afwezigheid van iedere bate noodzakelijk.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank