Naar boven ↑

Update

Nummer 15, 2015
Uitspraken van 04-05-2015 tot 08-05-2015
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe OR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.

Rechtspraak

Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen week. Graag wijs ik u op de volgende.

Prospectusplicht bij executoriale verkoop
In OR 2015-0167 (klik op het OR-nummer om naar de hele samenvatting te gaan) komt de prejudiciële vraag van de Hoge Raad aan het HvJEu aan de orde of bij executoriale verkoop van effecten de prospectusplicht als bedoeld in artikel 5:2 Wft geldt. Beantwoording door het HvJEU van deze prejudiciële vraag brengt mee dat artikel 5:2 Wft, dat de implementatie vormt van artikel 3 lid 1 van de Prospectusrichtlijn en daarom op overeenkomstige wijze dient te worden uitgelegd, geen verplichting inhoudt om ten behoeve van de in dit geding aan de orde zijnde executoriale verkoop van effecten een prospectus te publiceren. Zie in dit verband onder meer ook OR 2015-0008 en OR 2012-0244.

Wijzigen statuten afgewezen
In OR 2015-0170 komt een verzoekschrift tot het wijzigen van statuten van een stichting op grond van artikel 2:294 BW aan de orde. Krachtens lid 1 van dit artikel mag de rechter slechts de statuten wijzigen, indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild en de statuten de mogelijkheid van wijziging niet voorzien. Deze terughoudendheid geldt temeer omdat de desbetreffende stichting haar doel dient met haar door erfrechtelijke verkrijging gevormde vermogen en de intenties van de weldoener in dit geval bijzondere bescherming verdienen. De rechtbank stelt dat het verzoekschrift in het licht van dit strikte criterium in al haar onderdelen onvoldoende is onderbouwd en derhalve wijst de rechtbank het verzoek integraal af.

Aansprakelijkheid bestuurders in verband met bekrachtiging na oprichting BV
In OR 2015-0166 spreekt Tuinvisie B.V. de bestuurders van Budget Tuinen B.V. in verband met door Budget Tuinen B.V. onbetaald gelaten facturen. De betalingsverplichting vloeit voort uit een door Budget Tuinen B.V. i.o. aangegaande overeenkomst, die nadien is bekrachtigd. De kantonrechter overweegt dat lid 2 van artikel 2:203 BW in beginsel met zich meebrengt dat door de bekrachtiging de aansprakelijkheid van X en Y is komen te vervallen en stelt bovendien vast dat X en Y op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog niet wisten of nog niet redelijkerwijs konden weten dat Budget Tuinen haar verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst niet zou kunnen nakomen. Omdat de bekrachtiging heeft plaatsgevonden nadat duidelijk was dat de facturen niet betaald konden worden, acht de kantonrechter X en Y op grond van artikel 2:203 lid 3 BW hoofdelijk jegens Tuinvisie aansprakelijk. Uit de door Tuinvisie gestelde feiten blijkt dat de bestuurders op het moment van de bekrachtiging wisten dan wel behoorden te weten dat Budget Tuinen niet, althans niet volledig aan haar betalingsverplichting zou voldoen.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0172 voert de bestuurder van GT Personeelsdiensten B.V. aan dat zijn onbehoorlijke taakvervulling (sinds 2005 waren geen jaarrekeningen meer gedeponeerd) niet een belangrijke oorzaak van het faillissement is, maar dat het faillissement het gevolg is van externe oorzaken, meer in het bijzonder de financiële crisis. De rechtbank overweegt dat gedaagde onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd op welke wijze de financiële crisis de onderneming heeft beïnvloed, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat het faillissement het gevolg is van andere oorzaken dan de onbehoorlijke taakvervulling. De conclusie daarvan is dat gedaagde op grond van artikel 2:248 lid 1 BW jo. artikel 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor het boedeltekort in het faillissement van GT Personeelsdiensten.

OR 2015-0168 ziet op het onrechtmatig handelen door de (indirect) bestuurders in de hoedanigheid van vereffenaar door het niet aanvragen van een faillissement dan wel het niet doen van een uitkering aan de bank. De (indirect) bestuurders worden aangesproken door X en Y die hoofdelijk mede verbonden waren voor een schuld aan de bank. X en Y hadden de aandelen doorverkocht, maar bleven nog hoofdelijk verbonden voor de lening van de bank. Het hof overweegt dat mogelijk van onrechtmatig handelen door de vereffenaar jegens X en Y sprake had kunnen zijn indien de vereffenaar op de hoogte was van hun hoofdelijke medeverbondenheid jegens de bank. Aangezien appellanten hun stelling noch kunnen onderbouwen, noch bewijzen, komt de wetenschap omtrent de hoofdelijke verbondenheid niet vast te staan. Volgens het hof ligt op de weg van appellanten om met feiten en omstandigheden te onderbouwen dat ook zonder dat de (indirect) bestuurders ten tijde van de ontbinding/vereffening bekend waren met de hoofdelijke verbondenheid, zij onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Appellanten hebben dit nagelaten.

Aansprakelijkheid DNB afgewezen
In OR 2015-0171 oordeelt de rechtbank dat DNB niet aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het faillissement van DSB Bank. De curatoren van DSB Bank stellen dat DNB onrechtmatig heeft gehandeld jegens gedupeerden door in 2005 aan DSB een bankvergunning en aan haar bestuurders verklaringen van geen bezwaar te verlenen, althans aan die vergunning en verklaringen geen voorwaarden te verbinden. Curatoren bepleiten dat er veel mis was in de organisatie, hetgeen DNB wist, waardoor DNB vergaande formele maatregelen had moeten treffen, hetgeen zij heeft nagelaten. De rechtbank overweegt dat voor het oordeel dat DNB onrechtmatig heeft gehandeld slechts ruimte is indien DNB in redelijkheid niet tot de gemaakte keuzes heeft kunnen komen en dat een toezichthouder voldoende ruimte moet worden gelaten om problemen te adresseren met instrumenten die de toezichthouder passend acht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat DNB in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat de gehanteerde instrumenten geschikt waren en wijst daarom alle vorderingen af.

De gevolgen van een splitsing voor de huurovereenkomst
In OR 2015-0173 overweegt de rechtbank, dat een splitsing op zichzelf niet zonder meer voldoende is om de huurovereenkomst te wijzigen of te ontbinden ex artikel 2:334r BW. De verhuurder had daarom gevraagd. Volgens de rechtbank zijn daarvoor nadelige gevolgen vereist. De situatie vóór en ná de splitsing is maatgevend voor de vergelijking van de financiële positie van de huurder. De rechtbank concludeert dat er in casu geen sprake is van de in artikel 2:334r BW bedoelde omstandigheden. Al zou dat wel het geval zijn, dan is de kantonrechter het met huurders eens dat de door de verhuurder gevorderde verplichting tot het verstrekken van aanvullende zekerheden in de vorm van (bank)garanties de verhuurder ten onrechte in een gunstiger positie zou doen brengen dan zij zou hebben gehad vóór de splitsing. Bij een huurovereenkomst tussen professionele partijen is in beginsel de taalkundige betekenis van de tekst van een beding bepalend. Het beding beoogt blijkens de tekst ervan te voorkomen dat een derde ofwel het gehuurde gebruikt, ofwel gebruik kan maken van het huurrecht van de huurder, zonder toestemming van de verhuurder. Bij rechtsopvolging onder algemene titel, zoals bij fusie en (af)splitsing, is geen sprake van een derde-verkrijger.

Vertegenwoordigingsbevoegdheid
In OR 2015-0175 komt een ruzie tussen twee aandeelhouders/bestuurders aan bod. X en Y zijn de aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap. Enig aandeelhouder en bestuurder van X is A. Enig aandeelhouder en bestuurder van Y is B. B onttrekt gelden van de vennootschap zonder medeweten van A. De vennootschap en X vorderen in kort geding tot (terug)betaling van het onttrokken bedrag aan de vennootschap. De vraag is of X vertegenwoordigingsbevoegd was om het kort geding zonder instemming van Y aan te spannen. De rechter oordeelt dat Y niet gesteld heeft dat zij zich namens de vennootschap beroept op een beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van X, zodat de vennootschap gebonden is aan het besluit van X om het kort geding aan te spannen. Er is echter geen (spoedeisend) belang bij het gevorderde.

In OR 2015-0165 wordt een bestuurder van drie vennootschappen persoonlijk aangesproken. Geïntimeerde is een zelfstandige zonder personeel en drijft een onderneming die zich bezighoudt met klus- en montagewerkzaamheden. Geïntimeerde spreekt in eerste aanleg, na het verrichten van werkzaamheden, zowel de vennootschappen aan als de bestuurder in privé in verband met het onbetaald blijven van een gedeelte van een factuur. De rechtbank heeft bestuurder veroordeeld tot betaling van de rest van de factuur en de vorderingen tegen de vennootschappen afgewezen. Het hof oordeelt echter dat niet is gebleken dat de overeenkomst met bestuurder in privé is aangegaan en vernietigt derhalve het vonnis van de Rechtbank Arnhem.

Ondernemingsraad
In OR 2015-0176 heeft de OR van Biomet een instemmingsverzoek voor een gewijzigde pensioenregeling en een bijbehorende compensatieregeling afgewezen met als reden een ongelijke compensatie voor de achteruitgang in pensioenopbouw voor verschillende groepen werknemers. Biomet verzoekt de rechter toestemming voor het besluit. De stelling dat de OR geen instemmingsrecht toekomt ten aanzien van de compensatieregeling wordt door de rechter verworpen omdat Biomet zelf instemming voor deze regeling heeft verzocht en geen bezwaar heeft gemaakt bij een eerdere voorwaarde van de OR hiervoor te mogen instemmen. Bij het afwegen van de redelijkheid van de argumenten van de werkgever en de OR oordeelt de rechter dat het uit de grafieken van Biomet gebleken verschil in aanpak tussen verschillende groepen werknemers zo groot is dat het onthouden van instemming niet als onredelijk beschouwd kan worden. Ook oordeelt de rechter dat tijdsdruk alleen geen zwaarwegende bedrijfseconomische, bedrijfsorganisatorische of bedrijfssociale reden is. Het verzoek wordt afgewezen.

Derdenbeslag onder een STAK
In OR 2015-0174 komt een verklaringsprocedure na derdenbeslag aan de orde. Ter beoordeling staat in hoeverre het saldo dat op de bankrekening staat ten name van de debiteur (X), onder het derdenbeslag valt. Het derdenbeslag is gelegd onder een STAK, waarvan X de enige certificaathouder is. Uit de akte van oprichting en de administratievoorwaarden volgt dat alle uitkeringen die de STAK ontvangt (zoals hier) onverwijld betaald moet worden aan de certificaathouder. De vordering van X op de STAK in verband met een (recent) door de STAK ontvangen (dividend)uitkering valt derhalve onder het beslag. Het verweer dat de certificaten voor het beslag voor € 1,00 aan Y (de echtgenote van X) zijn overgedragen faalt. De certificaten zijn in feite om niet overgedragen, hetgeen onverplicht was en heeft geleid tot benadeling van schuldeisers. De overdracht van de certificaten door X aan zijn echtgenote is daarom terecht buitengerechtelijk vernietigd als zijnde paulianeus in de zin van artikel 3:45 BW.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank