Update
Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen twee weken. Ga naar onze website of klik op een or-nummer om de hele samenvattingen te kunnen lezen.
In het bijzonder wijs ik u graag op de volgende uitspraken.
Hoge Raad wijzigt de koers inzake het beheersverbod bij de CV
In OR 2015-0220 komt de door A-G Timmerman ingestelde cassatie in het belang der wet inzake het beheersverbod van de CV aan de orde. Volgens de Hoge Raad kan bij beantwoording van de vraag of en in hoeverre plaats is voor de sanctie van artikel 21 WvK, mede van belang zijn of derden van de vennootschappelijke hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte waren of behoorden te zijn. Steeds van belang is bovendien of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van die bepaling wordt ingeroepen, ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken. De Hoge Raad volgt hiermee de door A-G Timmerman gedane aanbevelingen (ECLI:NL:PHR:2015:46) en komt dus terug op zijn arrest van 15 januari 1943, NJ 1943/201 (Walvius) waarin is beslist dat niet van belang is of een wederpartij van de commanditaire vennootschap van de commanditaire hoedanigheid van de desbetreffende vennoot op de hoogte was of behoorde te zijn. De ‘sanctie’ zoals opgenomen in artikel 21 WvK dat een commanditaire vennoot bij het overtreden van het beheersverbod in alle gevallen aansprakelijk is voor alle schulden van de CV wordt hierdoor genuanceerd, waarmee een einde wordt gemaakt aan de rigoureuze invuling van deze ‘strafbepaling’. Artikel 21 WvK wordt door deze uitspraak meer benaderd als een bepaling ter bescherming van derden.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0222 wordt een bestuurder aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:162 BW vanwege het niet nakomen van een koopovereenkomst voor scheepsmotoren. De rechtbank past het Beklamel-criterium en toetst of gedaagde een verbintenis is aangegaan terwijl hij wist of moest weten dat vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gebleken. De enkele omstandigheid dat het bedrijf bij het aangaan van de overeenkomst in 2012 een negatief eigen vermogen had doet hier niet aan af. In 2012 heeft het bedrijf weliswaar verlies geleden, maar in de twee voorgaande jaren heeft het een bescheiden winst gemaakt. Daarnaast is er in de periode 2010 t/m 2012 een stabiele omzet gemaakt. Bovendien is het faillissement pas anderhalf jaar na het sluiten van de overeenkomst ingetreden.
In OR 2015-0219 wordt een vordering tot externe bestuurdersaansprakelijkheid wegens het uitkeren van interimdividend afgewezen. Overwogen wordt weliswaar dat het dividendbesluit een ernstig verwijt kan opleveren. Daarbij gaat het erom of de bestuurder ten tijde van het dividendbesluit wist of behoorde te begrijpen dat de crediteur als gevolg van dit handelen schade zou lijden in het bijzonder doordat verhaal van zijn eerder ontstane vordering zou worden gefrustreerd. Het hof komt tot de conclusie, dat de bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt als in de jurisprudentie van de Hoge Raad bedoeld: HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), HR 5 september 2014 (Tulip), HR 18 februari 2000 (New Holland Belgium) en HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen).
In OR 2015-0217 heeft een bestuurder van een vennootschap bij schriftelijke koopovereenkomst de inventaris, machines, vervoermiddelen en voorraden daarvan aan een andere vennootschap verkocht. Reden voor deze overdracht is de dreiging van beslaglegging door een leverancier, met wie een geschil bestaat over aan die leverancier te wijten tekortkomingen. Enige tijd na de transactie gaat de verkopende vennootschap failliet. De curator verwijt de bestuurder dat zij met het sluiten van de koopovereenkomst alle activa en activiteiten van de verkopende vennootschap heeft overgeheveld naar de kopende vennootschap, waardoor eerstgenoemde vennootschap als een lege huls achterbleef en technisch failliet ging. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Tegen de achtergrond van een sterk verliesgevende vennootschap, heeft de bestuurder haar taak niet kennelijk onbehoorlijk vervuld door – ter voorkoming van het leggen van beslag door een schuldeiser waardoor de vennootschap failliet zou zijn gegaan en alle schuldeisers zouden zijn benadeeld – te handelen als hierboven is weergegeven. Daarbij is van belang dat de bestuurder aldus heeft gehandeld na het inwinnen van advies bij haar accountant en advocaat en dat bij de verkoop sprake was van een reële prijs.
In OR 2015-0214 oordeelt het hof dat een overschrijding van de publicatietermijn met 3 maanden en 15 dagen zodanig lang is dat er in elk geval sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden om deze overschrijding aan te merken als een onbelangrijk verzuim. Voor zover verhuizing van de boekhouder al als bijzondere omstandigheden is aan te merken, heeft appellant die gestelde feiten naar het oordeel van het hof met niets onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Niet betalende afnemers, hoge proceskosten en de economische crisis zijn volgens het hof onvoldoende voor ontzenuwing van het vermoeden dat de schending van de publicatieplicht een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Zonder nadere concretisering zijn deze redenen ook onvoldoende om een matigingsberoep te doen slagen. De bestuurder is dus aansprakelijk. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis.
In OR 2015-0212 gaat het om de vraag of twee bestuurders – de heer R. Pieper ('X') en de heer B. Pieper ('Y') – aansprakelijk zijn voor het door de vennootschap niet-betalen van rekeningen van een advocatenkantoor. Het hof hanteert de maatstaven uit HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen). Op basis van een uitgebreide feitelijke analyse concludeert het hof dat X ten tijde van het aangaan van de verbintenissen met wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade. Y is niet de gewraakte betalingsverplichtingen namens de vennootschap aangegaan, maar heeft wel toegestaan dat X als feitelijk bestuurder namens de vennootschap de overeenkomst is aangegaan. Zijn wetenschap daaromtrent kan onder andere afgeleid worden uit het betaalde voorschot. Gesteld noch gebleken is dat Y, hoewel hij daar als enig bestuurder toe in staat moet worden geacht, heeft ingegrepen om de belangen van de crediteur te ontzien.
In OR 2015-0211 heeft een voormalig advocaat en bestuurder van zijn beroepsvennootschap volgens het hof niet onrechtmatig gehandeld tegenover het factoringbedrijf dat de advocatendeclaraties verzorgde en inde. Weliswaar moest hij als bestuurder er rekening mee houden dat mogelijk een deel van de aan het factoringbedrijf overgedragen vorderingen op de debiteuren van de maatschap oninbaar zou zijn, maar het factoringbedrijf heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap in geval van mogelijke niet betaling van vorderingen de hiervoor van het factoringbedrijf ontvangen vergoedingen niet zou kunnen terugbetalen.
Handelen in strijd met de aandeelhoudersovereenkomst
In OR 2015-0221 vordert een minderheidsaandeelhouder onder meer hoofdelijke veroordeling tot betaling van boetes omdat gedaagden – als (indirect) bestuurder – in strijd met de aandeelhoudersovereenkomst (‘AHO’) zonder voorafgaande goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering surseance van betaling hebben aangevraagd voor het bedrijf. De rechtbank volgt de stelling van gedaagden dat in de gegeven omstandigheden een redelijke uitleg van de AHO meebrengt dat de minderheidsaandeelhouder geen beroep kan doen op het verbeuren van boetes op grond van de AHO. Niet alleen is de door gedaagden gestelde noodzaak voor surseance niet gemotiveerd betwist, ook is de minderheidsaandeelhouder verzocht om in te stemmen met het faillissement terwijl zij in antwoord daarop geen blijk heeft gegeven van bij haar levende bezwaren tegen faillissement. Bij die stand van zaken moet het er – aldus de rechtbank – voor ervoor worden gehouden dat de minderheidsaandeelhouder geen valide argumenten tegen faillissement ten dienste stonden en dat zij niet is geschaad in het belang dat voor haar met het instemmingsvereiste is gemoeid.
Uittreedprocedure
In OR 2015-0215 vordert aandeelhouder LDMA veroordeling ex artikel 2:343 lid 1 BW van haar mede-aandeelhouders van VRC Investments tot het overnemen van haar aandelen in die vennootschap. Hiervoor is nodig dat LDMA door gedragingen van IW en E Management B.V. en MSJ Beheer B.V. zodanig in haar rechten of belangen is, dan wel wordt geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd. De rechtbank oordeelt dat LDMA door haar ontslag als statutair bestuurder van VRC Investments en het opzeggen van de managementovereenkomst tussen LDMA en VRC Investments zodanig in haar belangen is geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd, nu LDMA door dit ontslag haar zeggenschap in de onderneming op directieniveau volledig is ontnomen en zij in de algemene vergadering van aandeelhouders als minderheidsaandeelhouder in een benarde positie verkeert. Vervolgens volgt de waardering van de aandelen aan de hand van een deskundigenbericht en een correctie op het oordeel van de deskundigen op grond van artikel 2:343 lid 4 BW.
Artikel 2:207c (oud) BW: verboden steunhandelingen
In OR 2015-0208 heeft de curator van Bell Marketing de bank, de holding en bestuurders aangesproken in verband met door Bell Marketing gedane aflossingen op de door de Holding van de bank verkregen aankoopfinanciering voor de aandelen in Bell Marketing. Gedaagden betwisten dat Bell Marketing zich (mondeling) heeft medeverbonden voor die financiering (wat strijdig zou zijn met artikel 2:207c lid 1 BW (oud)) en stellen subsidiair dat de toegepaste constructie – als deze toch onrechtmatig zou zijn – geconverteerd is in een doorleenconstructie zoals gesanctioneerd 7 mei 2004 ECLI:NL:HR:2004:AO1962 (Muller q.q./Rabobank). De curator wordt opgedragen zijn stelling dat de doelvennootschap zich jegens de bank heeft verbonden tot terugbetaling van de lening die aan de koper is verstrekt ter financiering van de koopprijs van de aandelen te bewijzen. Volgens de rechtbank is in ieder geval geen sprake van een conversie in een toegestane constructie omdat dit onverenigbaar zou zijn met de strekking van artikel 2:207c lid 1 BW (oud).
Verplichting tot turboliquidatie?
In OR 2015-0218 verzet de curator zich ex artikel 10 Fw tegen faillietverklaring op grond van misbruik van recht, omdat er niets te vereffenen zou zijn en er geen behoefte bestaat aan de inzet van de bijzondere bevoegdheden van een curator. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond omdat gefailleerde enig aandeelhouder is van twee werkmaatschappijen en deze aandelen in potentie een bepaalde waarde vertegenwoordigen, en er sprake is van een debiteurenvordering in de werkmaatschappijen waarvan de opbrengst op basis van een managementovereenkomst als managementfee ten goede komt aan gefailleerde. In deze situatie levert het doen van eigen aangifte van faillissement geen misbruik van recht op.
Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.
Met vriendelijke groet,
Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates
Hoge Raad
Hof
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Geïntimeerde heeft als bestuurder van een vennootschap bij schriftelijke koopovereenkomst de inventaris, machines, vervoermiddelen en voorraden daarvan aan een andere vennootschap verkocht. Reden voor deze overdracht is de dreiging van beslaglegging door een leverancier, met wie een geschil bestaat over aan die leverancier te wijten tekortkomingen. Enige tijd na de transactie gaat de verkopende vennootschap failliet. De curator verwijt geïntimeerde dat zij als bestuurder (van de verkopende vennootschap) met het sluiten van de koopovereenkomst alle activa en activiteiten van de verkopende vennootschap heeft overgeheveld naar de kopende vennootschap, waardoor eerstgenoemde vennootschap als een lege huls achterbleef en technisch failliet ging. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Tegen de achtergrond van een sterk verliesgevende vennootschap heeft geïntimeerde haar taak als bestuurder niet kennelijk onbehoorlijk vervuld door – ter voorkoming van het leggen van beslag door een schuldeiser waardoor de vennootschap failliet zou zijn gegaan en alle schuldeisers zouden zijn benadeeld – te handelen als hierboven is weergegeven. Daarbij is – kort gezegd – van belang dat geïntimeerde aldus heeft gehandeld na het inwinnen van advies bij haar accountant en advocaat en dat bij de verkoop sprake was van een reële prijs. 26-05-2015
- Gerechtshof Den Haag FNV is, gezien de wetsgeschiedenis, belanghebbende in de zin van artikel 36 WOR. 'Dat er (mogelijk) verzet is bij een aantal werknemers/leden van FNV tegen het instellen van een OR dan wel tegen het instellen van onderhavige procedure, ontslaat Ista niet van haar wettelijke verplichting om een ondernemingsraad in te stellen.' Het hof oordeelt dat een verkiezing uitgeschreven moet worden en dat er geen reden is om op voorhand er al van uit te gaan dat minder dan vijf kandidaten zich zullen melden. 'Daar komt bij dat ook als er zich minder dan 5 kandidaten melden [...] het zo kan zijn dat de goede werking van de WOR vergt dat Ista daarmee instemt. Het hebben van een alternatieve vorm van raadpleging van werknemers [...] ontslaat Ista niet van de verplichting een OR in te stellen. ' De tweede vraag die aan de orde komt, is of FNV recht heeft op toezending van een voorlopig reglement. Omdat de WOR 'bedrijfstak werkzaam' niet definieert en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt, sluit het hof aan bij het normale spraakgebruik: 'ondernemers met een gelijksoortige functie in het voortbrengingsproces van een bepaald product of bepaalde dienst'. Zij knoopt daarbij aan bij de zogenoemde SBI-codes in het handelsregister en concludeert dat FNV werkzaam is in de bedrijfstak waarin Ista (in ieder geval deels) actief is. 12-05-2015
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Eindarrest na tussenarrest ECLI:NL:GHARL:2013:10388 (niet gepubliceerd). Het gerechtshof beoordeelt enkel of de vordering van curatoren, veroordeling van de bestuurders (appellanten) tot vergoeding van het deficit in faillissement, gematigd moet worden. De kwaliteit van de door appellanten voorafgaand aan het faillissement gevoerde boekhouding is van belang als bijzonder feit waarop matiging kan zijn gebaseerd. Het hof heeft bij tussenvonnis een deskundigenonderzoek gelast. Appellanten blijven nalatig in betaling van het (volledige) voorschot van de deskundigen die de kwaliteit van de boekhouding moeten beoordelen. De deskundigen hebben de opdracht teruggegeven. Betalingsonmacht van een bestuurder staat aan toerekenbaarheid aan bestuurder niet in de weg. De door appellanten aangevoerde redenen voor matiging zijn niet vast komen te staan. Het gerechtshof wijst de vordering van curatoren onverkort toe. 12-05-2015
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Partijen in deze zaak hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de beëindiging en financiële afwikkeling van hun vof. Volgens vennoot A (appellant in deze zaak) heeft de rechtbank ten onrechte de vof aan vennoot B (geïntimeerde in deze zaak) toegekend zonder dat hiervoor enige door geïntimeerde aan appellant te betalen vergoeding is toegekend. Appellant miskent, aldus het hof, dat de rechtbank onbestreden heeft geoordeeld dat de relevante bepaling in de vennootschapsakte (over voortzetting der vennootschap) ook geldt in geval van voortzetting na ontbinding ex artikel 7A:1684 BW. Naar het oordeel van het hof is niet duidelijk waarom het feit dat in de oprichtingsakte van de vof niet is bepaald dat bij beëindiging of voortzetting van de vof een vergoeding moet worden betaald, tot grote onredelijkheid en onbillijkheid leidt (zoals appellant betoogt), waarbij het hof overweegt dat appellant bovendien heeft nagelaten voldoende inzichtelijk te maken waarom hij is verarmd door de wijze waarop de rechtbank de verdeling van het vermogen van de vof heeft berekend. 12-05-2015
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof oordeelt dat een overschrijding van de publicatietermijn met 3 maanden en 15 dagen zodanig lang is dat er in elk geval sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden om deze overschrijding aan te merken als een onbelangrijk verzuim. Voor zover verhuizing van de boekhouder al als bijzondere omstandigheden is aan te merken, heeft appellant die gestelde feiten naar het oordeel van het hof met niets onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Niet betalende afnemers, hoge proceskosten en de economische crisis zijn volgens het hof onvoldoende voor ontzenuwing van het vermoeden dat de schending van de publicatieplicht een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Zonder nadere concretisering zijn deze redenen ook onvoldoende om een matigingsberoep te doen slagen. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis. 12-05-2015
- Gerechtshof Amsterdam In deze zaak gaat het om de vraag of twee bestuurders – de heer R. Pieper ('X') en de heer B. Pieper ('Y') – aansprakelijk zijn voor het door de vennootschap niet-betalen van rekeningen van een advocatenkantoor. Het hof hanteert de maatstaven uit HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen). Op basis van een uitgebreide feitelijke analyse concludeert het hof dat ten tijde van het verstrekken van de adviesopdracht aan Goodwin de VEB Bank nog alle vrijheid had om de lening aan de vennootschap niet te verstrekken. De conclusie is dat X ten tijde van het aangaan van de verbintenissen met Goodwin wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Etirc niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade van Goodwin. Y is niet de gewraakte betalingsverplichtingen namens Etirc aangegaan, maar heeft wel toegestaan dat X als feitelijk bestuurder namens Etirc de overeenkomst met Goodwin is aangegaan. Zijn wetenschap daaromtrent kan onder andere afgeleid worden uit het betaalde voorschot. Gesteld noch gebleken is dat Y, hoewel hij daar als enig bestuurder toe in staat moet worden geacht, heeft ingegrepen om de belangen van Goodwin te ontzien. Y's verweer omtrent de aanstaande financiering van de VEB bank kan Y op dezelfde gronden als X niet baten. 21-04-2015
- Gerechtshof Amsterdam Een voormalig advocaat en bestuurder van zijn beroepsvennootschap heeft volgens het hof niet onrechtmatig gehandeld tegenover het factoringbedrijf dat de advocatendeclaraties verzorgde en inde. Weliswaar moest hij als bestuurder er rekening mee houden dat mogelijk een deel van de aan het factoringbedrijf overgedragen vorderingen op de debiteuren van de maatschap oninbaar zou zijn, maar het factoringbedrijf heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap in geval van mogelijke niet betaling van vorderingen de hiervoor van het factoringbedrijf ontvangen vergoedingen niet zou kunnen terugbetalen. 17-03-2015
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Appellant vordert in dit incident de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden eindvonnis op de voet van artikel 351 Rv te schorsen en de curator verdere tenuitvoerlegging daarvan te verbieden. Het hof oordeelt dat appellant niet gemotiveerd stelt dat de curator op andere wijze voldoening kan verkrijgen van de bij het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling. Geen misbruik van bevoegdheid tot executie curator. Volgens het hof heeft appellant zijn door de curator betwiste stelling dat de executie voor de curator geen batig saldo zal opleveren niet genoegzaam onderbouwd. De omstandigheid dat appellant als gevolg van de executie zijn woning zal verliezen – hetgeen daaraan inherent is – en hij niet of moeilijk alternatieve huisvesting zou kunnen verkrijgen, acht het hof ontoereikend tegenover het belang van de curator om reeds nu over te gaan tot tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis. Het hof wijst de vordering daarom af. 07-05-2013
Rechtbank
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Verplichting tot turboliquidatie? De curator verzet zich in deze verzoekschriftprocedure ex artikel 10 Fw tegen faillietverklaring op grond van misbruik van recht, omdat er niets te vereffenen zou zijn en er geen behoefte bestaat aan de inzet van de bijzondere bevoegdheden van een curator. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond omdat gefailleerde enig aandeelhouder is van twee werkmaatschappijen en deze aandelen in potentie een bepaalde waarde vertegenwoordigen, en er sprake is van een debiteurenvordering in de werkmaatschappijen waarvan de opbrengst op basis van een managementovereenkomst als managementfee ten goede komt aan gefailleerde. In deze situatie levert het doen van eigen aangifte van faillissement geen misbruik van recht op. 21-05-2015
- Rechtbank Midden-Nederland RG Invest B.V. vordert onder meer hoofdelijke veroordeling tot betaling van boetes (ter hoogte van € 12.000.000) omdat gedaagden – als (indirect) bestuurder – in strijd met de aandeelhoudersovereenkomst ('AHO') zonder voorafgaande goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering surseance van betaling hebben aangevraagd voor het bedrijf. De rechtbank volgt de stelling van gedaagden dat in de gegeven omstandigheden een redelijke uitleg van de AHO meebrengt dat RG Invest geen beroep kan doen op het verbeuren van boetes op grond van de AHO. Niet alleen is de door gedaagden gestelde noodzaak voor surseance niet gemotiveerd betwist, ook is RG Invest verzocht om in te stemmen met het faillissement terwijl zij in antwoord daarop geen blijk heeft gegeven van bij haar levende bezwaren tegen faillissement. Bij die stand van zaken moet het er – aldus de rechtbank – voor worden gehouden dat RG Invest geen valide argumenten tegen faillissement ten dienste stonden en dat zij niet is geschaad in het belang dat voor haar met het instemmingsvereiste is gemoeid. 20-05-2015
- Rechtbank Amsterdam LDMA Holding B.V. vordert veroordeling ex artikel 2:343 lid 1 BW van haar medeaandeelhouders van VRC Investments B.V. – IW en E Management B.V. en MSJ Beheer B.V. – tot het overnemen van haar aandelen in die vennootschap. Hiervoor is nodig dat LDMA Holding B.V. door gedragingen van IW en E Management B.V. en MSJ Beheer B.V. zodanig in haar rechten of belangen is, dan wel wordt geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd. De rechtbank oordeelt dat LDMA Holding B.V. door haar ontslag als statutair bestuurder van VRC Investments B.V. en het opzeggen van de managementovereenkomst tussen LDMA Holding B.V. en VRC Investments B.V. zodanig in haar belangen is geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd, nu LDMA Holding B.V. door dit ontslag haar zeggenschap in de onderneming op directieniveau volledig is ontnomen en zij in de algemene vergadering van aandeelhouders als minderheidsaandeelhouder in een benarde positie verkeert. Volgt waardering aandelen aan de hand van deskundigenbericht en een correctie op oordeel deskundigen op grond van artikel 2:343 lid 4 BW. 13-05-2015
- Rechtbank Rotterdam Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW vanwege het niet-nakomen van een koopovereenkomst voor scheepsmotoren. Rechtbank past het Beklamel-criterium toe en toetst of gedaagde een verbintenis is aangegaan terwijl hij wist of moest weten dat vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gebleken. De enkele omstandigheid dat het bedrijf bij het aangaan van de overeenkomst in 2012 een negatief eigen vermogen had, doet hier niet aan af. In 2012 heeft het bedrijf weliswaar verlies geleden, maar in de twee voorgaande jaren heeft het een bescheiden winst gemaakt. Daarnaast is er in de periode 2010 tot en met 2012 een stabiele omzet gemaakt. Bovendien is het faillissement pas anderhalf jaar na het sluiten van de overeenkomst ingetreden. 29-04-2015
- Rechtbank Rotterdam De curator van Bell Marketing heeft de bank, de holding en bestuurders aangesproken in verband met door Bell Marketing gedane aflossingen op de door de Holding van de bank verkregen aankoopfinanciering voor de aandelen in Bell Marketing. Gedaagden betwisten dat Bell Marketing zich (mondeling) heeft medeverbonden voor die financiering (wat strijdig zou zijn met art. 2:207c lid 1 BW (oud)) en stellen subsidiair dat de toegepaste constructie – als deze toch onrechtmatig zou zijn – geconverteerd is in een doorleenconstructie zoals gesanctioneerd 7 mei 2004 ECLI:NL:HR:2004:AO1962 (Muller q.q./Rabobank). Bewijsopdracht aan curator ten aanzien van zijn stelling dat de doelvennootschap zich jegens de bank heeft verbonden tot terugbetaling van de lening die aan de koper is verstrekt ter financiering van de koopprijs van de aandelen. Volgens de rechtbank is in ieder geval geen sprake van conversie in een toegestane constructie omdat dit onverenigbaar zou zijn met de strekking van artikel 2:207c lid 1 BW (oud). 22-04-2015
Uitspraken zonder ECLI
- Vordering tot externe bestuurdersaansprakelijkheid wegens interim-dividenduitkering afgewezen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 23 maart 2004, JOR 2004/67 (Didam c.s./Gunning q.q.) en de conclusie van A-G Timmerman hierbij, overweegt het hof dat het dividendbesluit een ernstig verwijt kan opleveren. Het gaat erom of X ten tijde van het dividendbesluit wist of behoorde te begrijpen dat Y als gevolg van dit handelen schade zou lijden, in het bijzonder doordat verhaal van zijn eerder ontstane vordering zou worden gefrustreerd. Ten tijde van het dividendbesluit was A BV weliswaar al aansprakelijk gesteld, maar had Y deze aansprakelijkstelling nog niet geconcretiseerd. Rapporten over mogelijke gebreken van de vloer (zoals die van het Bedrijfschap Afbouw en TNO) zijn pas geruime tijd later uitgebracht. Het hof bespreekt daarnaast vele omstandigheden, waaronder het feit dat tijdens de pleidooizitting is gebleken dat, gelet op een tegenvordering, de curator de vordering van Y slechts beperkt (€ 2000) heeft erkend. Mede vanwege alle voornoemde omstandigheden en vanwege het feit dat er € 30.000 was gereserveerd, komt het hof tot de conclusie dat X geen ernstig verwijt kan worden gemaakt als in de jurisprudentie van de Hoge Raad bedoeld: HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), HR 5 september 2014 (Tulip), HR 18 februari 2000 (New Holland Belgium) en HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen).
- Op 27 oktober 2011 heeft Rabobank een financieringsovereenkomst gesloten, waarin Appellant (DGA), Xaron en Autoschade als debiteur/kredietnemer zijn vermeld. Bij deze overeenkomst zijn aan de kredietnemer een drietal kredieten in rekening-courant verstrekt. De financiering is verstrekt onder het vestigen van zekerheden ten behoeve van Rabobank. Appellant heeft aan Rabobank aangegeven dat hij de bedrijfsactiviteiten zou gaan beëindigen en het faillissement van de vennootschappen zou aanvragen. Rabobank heeft vervolgens de aan appellant en de respectieve vennootschapen verstrekte financiering met onmiddellijke ingang opgezegd. Rabobank heeft Appellant in rechte betrokken en gevorderd Appellant te veroordelen tot betaling van het op dat moment uitstaande bedrag. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering van Rabobank als niet weersproken volledig toegewezen. De vraag die het hof ter beantwoording voorligt, is of Appellant zich tegenover Rabobank heeft aangediend als een persoon die zich aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden van zijn BV’s en of Appellant de financieringsovereenkomst derhalve als hoofdelijk medeschuldenaar is aangegaan. Voor het slagen van tegenbewijs is het voldoende dat het door Rabobank geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. Naar het oordeel van het hof heeft Appellant met zijn afgelegde verklaringen het door Rabobank voorshands, door middel van de schriftelijke door Appellant getekende financieringsovereenkomst, geleverde bewijs van haar stelling dat Appellant de met Rabobank op 27 oktober 2011 gesloten financieringsovereenkomst ook voor zichzelf als hoofdelijk medeschuldenaar is aangegaan, ontzenuwd. De conclusie luidt dat in rechte niet is komen vast te staan dat Appellant jegens Rabobank als kredietnemer en hoofdelijk medeschuldenaar aansprakelijk is voor de verplichtingen voortvloeiende uit de financieringsovereenkomst.