Naar boven ↑

Update

Nummer 17, 2015
Uitspraken van 22-05-2015 tot 04-06-2015
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Rechtspraak

Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen twee weken. Ga naar onze website of klik op een or-nummer om de hele samenvattingen te kunnen lezen.

In het bijzonder wijs ik u graag op de volgende uitspraken.

Hoge Raad wijzigt de koers inzake het beheersverbod bij de CV
In OR 2015-0220 komt de door A-G Timmerman ingestelde cassatie in het belang der wet inzake het beheersverbod van de CV aan de orde. Volgens de Hoge Raad kan bij beantwoording van de vraag of en in hoeverre plaats is voor de sanctie van artikel 21 WvK, mede van belang zijn of derden van de vennootschappelijke hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte waren of behoorden te zijn. Steeds van belang is bovendien of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van die bepaling wordt ingeroepen, ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken. De Hoge Raad volgt hiermee de door A-G Timmerman gedane aanbevelingen (ECLI:NL:PHR:2015:46) en komt dus terug op zijn arrest van 15 januari 1943, NJ 1943/201 (Walvius) waarin is beslist dat niet van belang is of een wederpartij van de commanditaire vennootschap van de commanditaire hoedanigheid van de desbetreffende vennoot op de hoogte was of behoorde te zijn. De ‘sanctie’ zoals opgenomen in artikel 21 WvK dat een commanditaire vennoot bij het overtreden van het beheersverbod in alle gevallen aansprakelijk is voor alle schulden van de CV wordt hierdoor genuanceerd, waarmee een einde wordt gemaakt aan de rigoureuze invuling van deze ‘strafbepaling’. Artikel 21 WvK wordt door deze uitspraak meer benaderd als een bepaling ter bescherming van derden.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0222 wordt een bestuurder aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:162 BW vanwege het niet nakomen van een koopovereenkomst voor scheepsmotoren. De rechtbank past het Beklamel-criterium en toetst of gedaagde een verbintenis is aangegaan terwijl hij wist of moest weten dat vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gebleken. De enkele omstandigheid dat het bedrijf bij het aangaan van de overeenkomst in 2012 een negatief eigen vermogen had doet hier niet aan af. In 2012 heeft het bedrijf weliswaar verlies geleden, maar in de twee voorgaande jaren heeft het een bescheiden winst gemaakt. Daarnaast is er in de periode 2010 t/m 2012 een stabiele omzet gemaakt. Bovendien is het faillissement pas anderhalf jaar na het sluiten van de overeenkomst ingetreden.

In OR 2015-0219 wordt een vordering tot externe bestuurdersaansprakelijkheid wegens het uitkeren van interimdividend afgewezen. Overwogen wordt weliswaar dat het dividendbesluit een ernstig verwijt kan opleveren. Daarbij gaat het erom of de bestuurder ten tijde van het dividendbesluit wist of behoorde te begrijpen dat de crediteur als gevolg van dit handelen schade zou lijden in het bijzonder doordat verhaal van zijn eerder ontstane vordering zou worden gefrustreerd. Het hof komt tot de conclusie, dat de bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt als in de jurisprudentie van de Hoge Raad bedoeld: HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), HR 5 september 2014 (Tulip), HR 18 februari 2000 (New Holland Belgium) en HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen).

In OR 2015-0217 heeft een bestuurder van een vennootschap bij schriftelijke koopovereenkomst de inventaris, machines, vervoermiddelen en voorraden daarvan aan een andere vennootschap verkocht. Reden voor deze overdracht is de dreiging van beslaglegging door een leverancier, met wie een geschil bestaat over aan die leverancier te wijten tekortkomingen. Enige tijd na de transactie gaat de verkopende vennootschap failliet. De curator verwijt de bestuurder dat zij met het sluiten van de koopovereenkomst alle activa en activiteiten van de verkopende vennootschap heeft overgeheveld naar de kopende vennootschap, waardoor eerstgenoemde vennootschap als een lege huls achterbleef en technisch failliet ging. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Tegen de achtergrond van een sterk verliesgevende vennootschap, heeft de bestuurder haar taak niet kennelijk onbehoorlijk vervuld door – ter voorkoming van het leggen van beslag door een schuldeiser waardoor de vennootschap failliet zou zijn gegaan en alle schuldeisers zouden zijn benadeeld – te handelen als hierboven is weergegeven. Daarbij is van belang dat de bestuurder aldus heeft gehandeld na het inwinnen van advies bij haar accountant en advocaat en dat bij de verkoop sprake was van een reële prijs.

In OR 2015-0214 oordeelt het hof dat een overschrijding van de publicatietermijn met 3 maanden en 15 dagen zodanig lang is dat er in elk geval sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden om deze overschrijding aan te merken als een onbelangrijk verzuim. Voor zover verhuizing van de boekhouder al als bijzondere omstandigheden is aan te merken, heeft appellant die gestelde feiten naar het oordeel van het hof met niets onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Niet betalende afnemers, hoge proceskosten en de economische crisis zijn volgens het hof onvoldoende voor ontzenuwing van het vermoeden dat de schending van de publicatieplicht een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Zonder nadere concretisering zijn deze redenen ook onvoldoende om een matigingsberoep te doen slagen. De bestuurder is dus aansprakelijk. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis.

In OR 2015-0212 gaat het om de vraag of twee bestuurders – de heer R. Pieper ('X') en de heer B. Pieper ('Y') – aansprakelijk zijn voor het door de vennootschap niet-betalen van rekeningen van een advocatenkantoor. Het hof hanteert de maatstaven uit HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen). Op basis van een uitgebreide feitelijke analyse concludeert het hof dat X ten tijde van het aangaan van de verbintenissen met wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade. Y is niet de gewraakte betalingsverplichtingen namens de vennootschap aangegaan, maar heeft wel toegestaan dat X als feitelijk bestuurder namens de vennootschap de overeenkomst is aangegaan. Zijn wetenschap daaromtrent kan onder andere afgeleid worden uit het betaalde voorschot. Gesteld noch gebleken is dat Y, hoewel hij daar als enig bestuurder toe in staat moet worden geacht, heeft ingegrepen om de belangen van de crediteur te ontzien.

In OR 2015-0211 heeft een voormalig advocaat en bestuurder van zijn beroepsvennootschap volgens het hof niet onrechtmatig gehandeld tegenover het factoringbedrijf dat de advocatendeclaraties verzorgde en inde. Weliswaar moest hij als bestuurder er rekening mee houden dat mogelijk een deel van de aan het factoringbedrijf overgedragen vorderingen op de debiteuren van de maatschap oninbaar zou zijn, maar het factoringbedrijf heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap in geval van mogelijke niet betaling van vorderingen de hiervoor van het factoringbedrijf ontvangen vergoedingen niet zou kunnen terugbetalen.

Handelen in strijd met de aandeelhoudersovereenkomst

In OR 2015-0221 vordert een minderheidsaandeelhouder onder meer hoofdelijke veroordeling tot betaling van boetes omdat gedaagden – als (indirect) bestuurder – in strijd met de aandeelhoudersovereenkomst (‘AHO’) zonder voorafgaande goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering surseance van betaling hebben aangevraagd voor het bedrijf. De rechtbank volgt de stelling van gedaagden dat in de gegeven omstandigheden een redelijke uitleg van de AHO meebrengt dat de minderheidsaandeelhouder geen beroep kan doen op het verbeuren van boetes op grond van de AHO. Niet alleen is de door gedaagden gestelde noodzaak voor surseance niet gemotiveerd betwist, ook is de minderheidsaandeelhouder verzocht om in te stemmen met het faillissement terwijl zij in antwoord daarop geen blijk heeft gegeven van bij haar levende bezwaren tegen faillissement. Bij die stand van zaken moet het er – aldus de rechtbank – voor ervoor worden gehouden dat de minderheidsaandeelhouder geen valide argumenten tegen faillissement ten dienste stonden en dat zij niet is geschaad in het belang dat voor haar met het instemmingsvereiste is gemoeid.

Uittreedprocedure

In OR 2015-0215 vordert aandeelhouder LDMA veroordeling ex artikel 2:343 lid 1 BW van haar mede-aandeelhouders van VRC Investments tot het overnemen van haar aandelen in die vennootschap. Hiervoor is nodig dat LDMA door gedragingen van IW en E Management B.V. en MSJ Beheer B.V. zodanig in haar rechten of belangen is, dan wel wordt geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd. De rechtbank oordeelt dat LDMA door haar ontslag als statutair bestuurder van VRC Investments en het opzeggen van de managementovereenkomst tussen LDMA en VRC Investments zodanig in haar belangen is geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd, nu LDMA door dit ontslag haar zeggenschap in de onderneming op directieniveau volledig is ontnomen en zij in de algemene vergadering van aandeelhouders als minderheidsaandeelhouder in een benarde positie verkeert. Vervolgens volgt de waardering van de aandelen aan de hand van een deskundigenbericht en een correctie op het oordeel van de deskundigen op grond van artikel 2:343 lid 4 BW.

Artikel 2:207c (oud) BW: verboden steunhandelingen
In OR 2015-0208 heeft de curator van Bell Marketing de bank, de holding en bestuurders aangesproken in verband met door Bell Marketing gedane aflossingen op de door de Holding van de bank verkregen aankoopfinanciering voor de aandelen in Bell Marketing. Gedaagden betwisten dat Bell Marketing zich (mondeling) heeft medeverbonden voor die financiering (wat strijdig zou zijn met artikel 2:207c lid 1 BW (oud)) en stellen subsidiair dat de toegepaste constructie – als deze toch onrechtmatig zou zijn – geconverteerd is in een doorleenconstructie zoals gesanctioneerd 7 mei 2004 ECLI:NL:HR:2004:AO1962 (Muller q.q./Rabobank). De curator wordt opgedragen zijn stelling dat de doelvennootschap zich jegens de bank heeft verbonden tot terugbetaling van de lening die aan de koper is verstrekt ter financiering van de koopprijs van de aandelen te bewijzen. Volgens de rechtbank is in ieder geval geen sprake van een conversie in een toegestane constructie omdat dit onverenigbaar zou zijn met de strekking van artikel 2:207c lid 1 BW (oud).

Verplichting tot turboliquidatie?
In OR 2015-0218 verzet de curator zich ex artikel 10 Fw tegen faillietverklaring op grond van misbruik van recht, omdat er niets te vereffenen zou zijn en er geen behoefte bestaat aan de inzet van de bijzondere bevoegdheden van een curator. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond omdat gefailleerde enig aandeelhouder is van twee werkmaatschappijen en deze aandelen in potentie een bepaalde waarde vertegenwoordigen, en er sprake is van een debiteurenvordering in de werkmaatschappijen waarvan de opbrengst op basis van een managementovereenkomst als managementfee ten goede komt aan gefailleerde. In deze situatie levert het doen van eigen aangifte van faillissement geen misbruik van recht op.

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank

Uitspraken zonder ECLI