Update
Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen twee weken. Ga naar onze website (www.or-updates.nl) of klik op een OR-nummer om de hele samenvatting te kunnen lezen of om gebruik te maken van onze zoekmachine.
In het bijzonder wijs ik u graag op de volgende uitspraken.
Schadevergoeding bij uittreding coöperatie
In OR 2015-0233 heeft een aantal melkveehouders hun lidmaatschap van de Drents Overijsselse Coöperatie Kaas B.A. opgezegd, naar aanleiding waarvan de coöperatie op grond van een statutaire bepaling aanspraak maakt op schadevergoeding wegens uittreding. Eisers in cassatie betogen dat het hof heeft miskend dat op grond van artikel 2:60 BW een uittredingsvoorwaarde in haar geheel in de statuten moet zijn opgenomen en dat zo’n voorwaarde ook wat betreft de grondslagen van een te betalen uittreedvergoeding in de statuten moet zijn opgenomen (hetgeen niet het geval is). Het hof heeft beslist dat uit de statuten van de coöperatie voldoende kenbaar is dat sprake is van een verplichting tot vergoeding van de schade die de coöperatie lijdt door beëindiging van het lidmaatschap, en dat deze schadevergoedingsverplichting ook voldoende bepaalbaar is. Ook vindt het hof dat uit de statuten voldoende duidelijk blijkt hoe de schadevergoeding berekend moet worden, namelijk als concrete schadevergoeding. Deze oordelen geven volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor alle klachten van het onderdeel niet tot cassatie kunnen leiden.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0229 worden gedaagden, als middellijk bestuurders en indirect aandeelhouders, door de curator aangesproken in verband met door de gefailleerde vennootschap kort voor haar faillissement gedane aflossingen op de aandeelhoudersleningen. De vraag is of – zoals de curator stelt – er sprake is van een onrechtmatige benadeling van de gezamenlijke schuldeisers vanwege een selectieve betaling. Dit kan wanneer de bestuurder wist of moest weten dat het faillissement onafwendbaar was. De rechtbank oordeelt dat gedaagden gezien de schuldenlast van de vennootschap, het ontbreken van middelen en het afketsen van mogelijke samenwerking met een ander bedrijf, ten tijde van de gewraakte betaling moesten weten dat het faillissement onafwendbaar was. De selectieve betaling was bovendien niet te rechtvaardigen. Gedaagden zijn derhalve aansprakelijk voor de door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade.
In OR 2015-0232 heeft een Nederlandse handelsonderneming (Vetrad) een distributieovereenkomst gesloten met een glashandelaar uit India (Borosil). Er is doorgeleverd aan andere partijen, die facturen onbetaald hebben gelaten omdat er sprake is van ondeugdelijk glas. Vetrad is failliet gegaan en haar ex-bestuurders worden aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen jegens Borosil. De rechtbank stelt vast dat de bestuurders geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat zij niet konden weten dat Vetrad in de toekomst niet zou kunnen nakomen. Daarnaast hebben bestuurders voldoende zekerheid gesteld voor de betaling van de facturen. Ook kan de bestuurders niet verweten worden dat zij geen bezwaar gemaakt hebben tegen resultaten van een niet door hen ingesteld onderzoek, wanneer eisers dat zelf ook niet gedaan hebben.
In OR 2015-0234 vorderen ex-medebestuurders van de gefailleerde Stichting Vrienden van de Gay Krant (eisers), verkort weergegeven, betaling van een (door de minister teruggevorderd) subsidiebedrag door de afgetreden bestuurder (gedaagde), en leggen daaraan ten grondslag dat gedaagde zijn taak als bestuurder van de Stichting Vrienden van de Gay Krant niet behoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:9 BW. De rechtbank volgt het verweer van gedaagde dat voor zover hij al aansprakelijk zou zijn uit hoofde van onbehoorlijk bestuur, dat een vorderingsrecht zou opleveren dat toekomt aan SVGK (in liquidatie) en niet aan eisers. De rechtbank overweegt dat een vordering op grond van artikel 2:9 BW toekomt aan de rechtspersoon en niet aan medebestuurders. Hoewel SVGK (in liquidatie) nog bestaat en eisers als vereffenaars bevoegd zijn om haar te vertegenwoordigen, betekent dat – aldus de rechtbank – niet dat zij op eigen naam nakoming kunnen vorderen van een vorderingsrecht dat SVGK beweerdelijk zou toekomen, ook niet in hun hoedanigheid van vereffenaar.
De gevolgen van toetreden en weer uittreden bij een VOF
In OR 2015-0236 staat centraal de vraag of een van de later toegetreden vennoten (die ook kort daarna weer is uitgetreden) hoofdelijk aansprakelijk is voor verplichtingen van de VOF die voor haar toetreden zijn ontstaan. Toepassing door het hof van HR 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:588) leidt tot een bevestigend antwoord op de vraag of artikel 18 WvK zo moet worden uitgelegd dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten van een VOF alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan of nadien ontstaan. Het hof maakt geen uitzondering, omdat geïntimeerde geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden waarmee aan de belangen van diegenen die overwegen toe te treden tot een bestaande VOF wordt tegemoetgekomen. Zij had voor toetreding immers inzage kunnen bedingen in de bestaande schuldenpositie van de vennootschap, daar zelf onderzoek naar kunnen doen, garanties kunnen bedingen van de andere vennoten of afspraken kunnen maken over de draagplicht van bestaande schulden. Verwijzing door de rechtbank naar HR 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7840), waar de aansprakelijkheid van maten van een maatschap ter toetsing stond, is onjuist, nu HR 13 maart 2015 uitdrukkelijk overwogen wordt dat de wettelijke regeling van de maatschap anders luidt dan die van de VOF of CV, zodat de in het arrest van 15 maart 2013 voor de maatschap geformuleerde regels niet bepalend zijn voor een VOF of CV.
Uitschrijven KvK betekent niet het einde van de vennootschap
In OR 2015-0235 wordt geoordeeld dat de uitschrijving van een vennootschap uit het register bij de Kamer van Koophandel niet meebrengt dat de vennootschap ophoudt te bestaan. Zolang er nog baten zijn leeft de vennootschap voort. Een ontbonden rechtspersoon houdt in geval van vereffening pas op te bestaan op het moment dat de vereffening eindigt, terwijl artikel 2:23c lid 1 BW de mogelijkheid geeft om de vereffening te heropenen. In dit geschil staat de vraag centraal of de begunstigde onder een verzekering van Delta Lloyd nog bestond, zodat de uitkering van een schadebedrag door Delta Lloyd al dan niet onverschuldigd is gedaan. Gesteld is dat een vordering van de begunstigde – als laatste bate – is gecedeerd aan Y, zodat de vennootschap zou zijn opgehouden te bestaan. Het hof gaat er van uit dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige cessie - omdat destijds nog een mededeling vereist was, waarvan niet is gebleken – hetgeen meebrengt dat de vordering ter voldoening waarvan de betaling door Delta Lloyd plaatsvond, deel is blijven uitmaken van het vermogen van de vennootschap. Desalniettemin komt het hof tot de conclusie dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling.
Heropenen vereffening
In OR 2015-0238 vordert de vereffenaar in een heropende vereffening van de stichting pensioenfonds van (de rechtsvoorganger van) Maersk – kort samengevat – het overschot terug dat aan Maersk is betaald na sluiting van de eerdere vereffening. Verder vordert de vereffenaar, kort gezegd, een voorschot op zijn salaris. De vereffening is heropend op verzoek van een weduwe die stelt dat haar weduwepensioen verkeerd is geïndexeerd. Maersk ontkent dat er sprake is van een overschot, omdat het uitgekeerde bedrag is aangewend voor het verlenen van pensioenaanspraken. Ook stelt Maersk dat er enkel sprake kan zijn van terugvordering door de vereffenaar, als blijkt dat de weduwe recht heeft op het saldo van de eerste vereffening. De rechtbank stelt vast dat terugvordering niet afhankelijk is van het welslagen van de vordering van diegene die om vereffening heeft verzocht. De vereffenaar is dus bevoegd het overschot in de eerste vereffening van de stichting van de gerechtigden terug te vorderen voor zover noodzakelijk is ter voldoening van zijn beloning. De rechtbank overweegt dat een vereffenaar op grond van artikel 2:23 lid 2 BW recht heeft op de beloning die de rechter hem toekent. Het salaris is al tussentijds vastgesteld. Een redelijke uitleg van artikel 2:23c lid 1 BW brengt mee dat de beloning van de vereffenaar wordt beschouwd als een boedelschuld van de vennootschap waarvan de vereffening heropend is. Net als een curator komt een vereffenaar geen voorschot op het salaris toe.
Nietigheid en vernietigbaarheid van besluiten
In OR 2015-0231 heeft Z, na een lang dienstverband bij Woonplaats BV, via zijn holding Y BV 21% van de aandelen in Woonplaats BV verworven. In het kader van deze participatie is een managementovereenkomst en een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. Na opzegging van de managementovereenkomst door Y met inachtneming van de opzegtermijn, heeft Woonplaats diezelfde overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en vordert zij in kort geding – kort gezegd – nakoming van het non-concurrentie-/relatiebeding. Woonplaats heeft deze vordering mede ingesteld tegen o.m. Y en Z in privé. De opzegging van de managementovereenkomst door Woonplaats is naar het oordeel van de voorzieningenrechter nietig, nu hieraan geen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders ten grondslag ligt. Ook de vordering tot gehoudenheid van Z aan enig non-concurrentiebeding wordt afgewezen. Wat betreft de managementovereenkomst geldt, dat partij bij deze overeenkomst zijn Y en Woonplaats. Z is aldus geen partij en heeft ook niet meegetekend in privé. De relevante bedingen uit de aandeelhouders gelden pas na verkoop van de aandelen door Y, en vast staat dat daarvan (nog) geen sprake is.
In OR 2015-0237 bestaat er onenigheid binnen een vereniging over de rechtmatigheid van bijeenroeping van en oproeping voor de algemene ledenvergadering. Het hof gaat in op de nietigheid of vernietigbaarheid van diverse besluiten tot benoeming van en tot ontslag van bestuurders. Het hof stelt daarbij vast dat voor een aantal vergaderingen geen juiste oproeping heeft plaatsgevonden en beoordeelt de op die vergaderingen genomen besluiten als nietig, omdat een bestuursbesluit tot oproeping ontbreekt en niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2:42 lid 3 BW. Ook de oproeping voor de door de Beleidscommissie belegde vergadering was gebrekkig. Het hof acht die commissie in de gegeven omstandigheden echter bevoegd tot oproeping en beoordeelt een gebrek in de oproeping, gelet op de impasse die al geruime tijd bestond en waardoor de vereniging stuurloos was geworden en de onduidelijkheid over de identiteit en het aantal van haar leden, van zodanig beperkt gewicht dat vernietiging op die grond van in de daarop volgende vergadering genomen besluiten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Toebedeling van het volledige vermogen na ontbinding van een maatschap
In OR 2015-0239 staat de ontbinding van een maatschap centraal. De rechtbank heeft na een belangenafweging het volledige vermogen aan eiser toebedeeld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet aan een van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het mislukken van hun samenwerking. Daar liggen dan ook geen gronden voor toedeling van de onderneming. Omdat partijen het niet eens kunnen worden over de verdeling van de maatschap, zal op grond van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling of de verdeling zelf worden vastgesteld, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en het algemeen belang. Dit kan tot gevolg hebben dat het vermogen van de maatschap wordt toebedeeld aan een van partijen tegen vergoeding van de overwaarde aan de andere partij. De rechtbank stelt dat het algemene belang vergt dat de activiteiten van de maatschap worden opgesplitst, gelet op het feit dat het voor de continuïteit van de onderneming van belang is de naam op beide locaties te handhaven. Het splitsen van de activiteiten van de maatschap door het pand aan gedaagde en de locatie woonzorgcentrum aan eiser toe te delen zou echter teveel inbreuk maken op de continuïteit, omdat dit neerkomt op ten minste één nieuwe fysiotherapiepraktijk onder een andere naam. Het vermogen van de maatschap zal derhalve aan een van partijen worden toebedeeld. De afweging van belangen van partijen en het algemeen belang valt hier uit in het voordeel van de eiser. Hierbij is de continuïteit van de activiteiten van de maatschap van overwegend belang.
Geen benoeming RvT door de rechtbank maar wijziging statuten van de Stichting
In OR 2015-0240 verzoekt de Stichting Parousie, nadat haar voltallige Raad van Toezicht is afgetreden, de rechtbank primair op grond van artikel 2:299 BW leden van de raad van toezicht van de Stichting te benoemen en subsidiair de statuten van de Stichting te wijzigen. Het bestuur is op basis van de statuten niet bevoegd een Raad van Toezicht te benoemen. De rechtbank wijst het primaire verzoek af, omdat artikel 2:299 BW is beperkt tot bestuurders. Anders dan de Stichting meent, is de rechtbank van oordeel dat de raad van toezicht, gelet op de strikte verdeling van taken en bevoegdheden tussen de raad van bestuur en de raad van toezicht in de statuten van de Stichting, niet een orgaan is dat valt onder het begrip bestuur van artikel 2:299 BW. De raad van toezicht heeft in de statuten van de Stichting immers alleen toezichthoudende taken en bevoegdheden toegekend gekregen en geen taken en bevoegdheden die zien op het besturen van de Stichting. Dit artikel biedt dan ook geen grondslag voor het verzoek. De rechtbank overweegt voorts dat ten aanzien van verzoekschriftenprocedures een gesloten systeem bestaat (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 434). De rechter is slechts op grond van een concrete wetsbepaling bevoegd – en verplicht – tot het geven van een beschikking op een verzoekschrift (HR 15 maart 1991, LJN ZC0177 (C./Staat). Een andere wettelijke grondslag voor de benoeming van een Raad van Toezicht bij de Stichting is echter niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de Stichting ten aanzien van het primaire verzoek niet-ontvankelijk is. Het verzoekschrift strekt subsidiair tot het wijzigen van de statuten van de stichting op de voet van artikel 2:294 BW. Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank het subsidiaire verzoek tot wijziging van de statuten toewijzen.
Inzage van de schuldeiser inzake de stortingsplicht
In OR 2015-0242 is HOG i.o. B.V. een huurovereenkomst aangegaan met eiser voor de duur van vijf jaar. Twee jaar later is HOG BV failliet verklaard en is mr. drs. N.J.H. Leferink tot curator aangesteld. Eiser blijft vervolgens met oninbare vorderingen zitten en vordert op grond van artikel 3:15j sub d BW inzage in de administratie, inclusief bankafschriften, van HOG. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij voor dat verzoek een rechtstreeks en voldoende belang heeft, omdat het vermoeden bestaat dat niet aan de stortingsplicht is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen rechtstreeks en voldoende belang bij de door haar gevorderde inzage. Eiser wenst immers te onderzoeken of voldaan is aan de stortingsplicht. Het subjectieve recht waarop artikel 2:193 BW ziet, is het recht op volstorting van aandelen. De bij dit recht behorende rechtsvordering komt aan de vennootschap toe; artikel 2:193 BW verschaft aan de curator uitsluitend een (beschikkings)bevoegdheid met betrekking tot dit recht. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheid in rechte behoeft de curator ingevolge artikel 68 lid 2 Fw de toestemming van de rechter-commissaris (Hoge Raad 17 oktober 2003, NJ 2004, 282). Aan eiser komt derhalve in dit kader geen vorderingsrecht toe. Ook een vordering op grond van artikel 2:248 BW komt eiser niet toe.
Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.
Met vriendelijke groet,
Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates
Hoge Raad
Hof
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Hoofdelijke verbondenheid vennoten van vof. Centraal staat de vraag of een van de later toegetreden vennoten (die ook kort daarna weer is uitgetreden) hoofdelijk aansprakelijk is voor verplichtingen van de vof die voor haar toetreden zijn ontstaan. Toepassing door het hof van HR 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:588) leidt tot een bevestigend antwoord op de vraag of artikel 18 WvK zo moet worden uitgelegd dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten van een vof alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan of nadien ontstaan. Het hof maakt geen uitzondering, omdat geïntimeerde geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden waarmee aan de belangen van diegenen die overwegen toe te treden tot een bestaande vof wordt tegemoetgekomen. Zij had voor toetreding immers inzage kunnen bedingen in de bestaande schuldenpositie van de vennootschap, daar zelf onderzoek naar kunnen doen, garanties kunnen bedingen van de andere vennoten of afspraken kunnen maken over de draagplicht van bestaande schulden. Verwijzing door de rechtbank naar HR 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7840), waar de aansprakelijkheid van maten van een maatschap ter toetsing stond, is onjuist, nu in HR 13 maart 2015 uitdrukkelijk overwogen wordt dat de wettelijke regeling van de maatschap anders luidt dan die van de vof of CV, zodat de in het arrest van 15 maart 2013 voor de maatschap geformuleerde regels niet bepalend zijn voor een vof of CV. 26-05-2015
- Gerechtshof Den Haag Onenigheid binnen vereniging over rechtmatigheid van bijeenroeping van en oproeping voor algemene ledenvergadering. Het hof gaat in op de nietigheid of vernietigbaarheid van diverse besluiten tot benoeming van en tot ontslag van bestuurders. Het hof stelt daarbij vast dat voor een aantal vergaderingen geen juiste oproeping heeft plaatsgevonden en beoordeelt de op die vergaderingen genomen besluiten als nietig, omdat een bestuursbesluit tot oproeping ontbreekt en niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2:42 lid 3 BW. Ook de oproeping voor de door de Beleidscommissie belegde vergadering was gebrekkig. Het hof acht die commissie in de gegeven omstandigheden echter bevoegd tot oproeping en beoordeelt een gebrek in de oproeping, gelet op de impasse die al geruime tijd bestond en waardoor de vereniging stuurloos was geworden en de onduidelijkheid over de identiteit en het aantal van haar leden, van zodanig beperkt gewicht dat vernietiging op die grond van in de daarop volgende vergadering genomen besluiten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 26-05-2015
Rechtbank
- Rechtbank Oost-Brabant Ex-medebestuurders van de gefailleerde Stichting Vrienden van de Gay Krant (eisers) vorderen, verkort weergegeven, betaling van een (door de minister teruggevorderd) subsidiebedrag door de afgetreden bestuurder (gedaagde), en leggen daaraan ten grondslag dat gedaagde zijn taak als bestuurder van de Stichting Vrienden van de Gay Krant niet behoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:9 BW. De rechtbank volgt het verweer van gedaagde dat voor zover hij al aansprakelijk zou zijn uit hoofde van onbehoorlijk bestuur, dat een vorderingsrecht zou opleveren dat toekomt aan SVGK (in liquidatie) en niet aan eisers. De rechtbank overweegt dat een vordering op grond van artikel 2:9 BW toekomt aan de rechtspersoon en niet aan medebestuurders. Hoewel SVGK (in liquidatie) nog bestaat en eisers als vereffenaars bevoegd zijn om haar te vertegenwoordigen, betekent dat – aldus de rechtbank – niet dat zij op eigen naam nakoming kunnen vorderen van een vorderingsrecht dat SVGK beweerdelijk zou toekomen, ook niet in hun hoedanigheid van vereffenaar. 10-06-2015
- Rechtbank Midden-Nederland Ontbinding van een maatschap. De rechtbank heeft na een belangenafweging het volledige vermogen aan eiser toebedeeld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet aan een van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het mislukken van hun samenwerking. Daar liggen dan ook geen gronden voor toedeling van de onderneming. Omdat partijen het niet eens kunnen worden over de verdeling van de maatschap, zal op grond van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling of de verdeling zelf worden vastgesteld, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en het algemeen belang. Dit kan tot gevolg hebben dat het vermogen van de maatschap wordt toebedeeld aan een van partijen tegen vergoeding van de overwaarde aan de andere partij. De rechtbank stelt dat het algemene belang vergt dat de activiteiten van de maatschap worden opgesplitst, gelet op het feit dat het voor de continuïteit van de onderneming van belang is de naam op beide locaties te handhaven. Het splitsen van de activiteiten van de maatschap door het pand aan gedaagde en de locatie woonzorgcentrum aan eiser toe te delen zou echter teveel inbreuk maken op de continuïteit, omdat dit neerkomt op ten minste één nieuwe fysiotherapiepraktijk onder een andere naam. Het vermogen van de maatschap zal derhalve aan een van partijen worden toebedeeld. De afweging van belangen van partijen en het algemeen belang valt hier uit in het voordeel van de eiser. Hierbij is de continuïteit van de activiteiten van de maatschap van overwegend belang. 03-06-2015
- Rechtbank Rotterdam Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (Peeters/Gatzen-vordering). Gedaagden worden, als middellijk bestuurders en indirect aandeelhouders, door de curator aangesproken in verband met door de gefailleerde vennootschap kort voor haar faillissement gedane aflossingen op de aandeelhoudersleningen. De vraag is of – zoals de curator stelt – er sprake is van een onrechtmatige benadeling van de gezamenlijke schuldeisers vanwege een selectieve betaling. Dit kan wanneer de bestuurder wist of moest weten dat het faillissement onafwendbaar was. De rechtbank oordeelt dat gedaagden, gezien de schuldenlast van de vennootschap, het ontbreken van middelen en het afketsen van mogelijke samenwerking met een ander bedrijf, ten tijde van de gewraakte betaling moesten weten dat het faillissement onafwendbaar was. De selectieve betaling was bovendien niet te rechtvaardigen. Gedaagden zijn derhalve aansprakelijk voor de door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade. 03-06-2015
- Rechtbank Amsterdam Een Nederlandse handelsonderneming (Vetrad) heeft een distributieovereenkomst gesloten met een glashandelaar uit India (Borosil). Er is doorgeleverd aan andere partijen, die facturen onbetaald hebben gelaten omdat er sprake zou zijn van ondeugdelijk glas. Door een derde partij die glas afnam is een onderzoek ingesteld waaruit bleek dat het glas ondeugdelijk is. Vetrad is failliet gegaan en haar ex-bestuurders worden aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen jegens Borosil. De rechtbank stelt vast dat de bestuurders geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat zij niet konden weten dat Vetrad in de toekomst niet zou kunnen nakomen. Daarnaast hebben de bestuurders voldoende zekerheid gesteld voor de betaling van de facturen. Ook kan de bestuurders niet verweten worden dat zij geen bezwaar gemaakt hebben tegen resultaten van een niet door hen ingesteld onderzoek, wanneer eisers dat zelf ook niet gedaan hebben. 27-05-2015
- Rechtbank Rotterdam In een heropende vereffening van de stichting pensioenfonds van (de rechtsvoorganger van) Maersk, vordert de vereffenaar – kort samengevat – het overschot terug dat aan Maersk is betaald na sluiting van de eerdere vereffening. Verder vordert de vereffenaar, kort gezegd, een voorschot op zijn salaris. De vereffening is heropend op verzoek van een weduwe die stelt dat haar weduwepensioen verkeerd is geïndexeerd. Maersk ontkent dat er sprake is van een overschot, omdat het uitgekeerde bedrag is aangewend voor het verlenen van pensioenaanspraken. Ook stelt Maersk dat er enkel sprake kan zijn van terugvordering door de vereffenaar, als blijkt dat de weduwe recht heeft op het saldo van de eerste vereffening. De rechtbank stelt vast dat terugvordering niet afhankelijk is van het welslagen van de vordering van diegene die om vereffening heeft verzocht. De vereffenaar is dus bevoegd het overschot in de eerste vereffening van de stichting van de gerechtigden terug te vorderen voor zover noodzakelijk is ter voldoening van zijn beloning. De rechtbank overweegt dat een vereffenaar op grond van artikel 2:23 lid 2 BW recht heeft op de beloning die de rechter hem toekent. Het salaris is al tussentijds vastgesteld. Een redelijke uitleg van artikel 2:23c lid 1 BW brengt mee dat de beloning van de vereffenaar wordt beschouwd als een boedelschuld van de vennootschap waarvan de vereffening heropend is. Net als een curator komt een vereffenaar geen voorschot op het salaris toe. 27-05-2015
- Rechtbank Overijssel Na een lang dienstverband van Z bij de door K opgerichte onderneming Woonplaats, heeft Z via zijn holding Y 21 procent van de aandelen in die vennootschap verworven. In het kader van deze participatie is een managementovereenkomst en een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. Na opzegging van de managementovereenkomst door Y met inachtneming van de opzegtermijn, heeft Woonplaats diezelfde overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en vordert zij in kort geding – kort gezegd – nakoming van het non-concurrentie-/relatiebeding. Woonplaats heeft deze vordering mede ingesteld tegen onder meer Y en Z in privé. De opzegging van de managementovereenkomst door Woonplaats is naar het oordeel van de voorzieningenrechter nietig, nu hieraan geen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders ten grondslag ligt. Ten aanzien van de vraag of Z gebonden is aan enig non-concurrentiebeding, zij het op basis van de managementovereenkomst dan wel op basis van de aandeelhoudersovereenkomst, stelt de voorzieningenrechter voorop dat beide overeenkomsten geen arbeidsovereenkomst zijn en dat de al dan niet gebondenheid aan het non-concurrentiebeding naar de maatstaf van artikel 6:248 BW moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans geen sprake is van gebondenheid aan enig non-concurrentie- en relatiebeding, noch op basis van de managementovereenkomst, noch op grond van de aandeelhoudersovereenkomst. Wat betreft de managementovereenkomst geldt dat partij bij deze overeenkomst zijn Y en Woonplaats. Z is aldus geen partij en heeft ook niet meegetekend in privé. De relevante bedingen uit de aandeelhouders gelden pas na verkoop van de aandelen door Y, en vaststaat dat daarvan (nog) geen sprake is. 21-05-2015
- Rechtbank Overijssel G, met wie gedaagde 1 in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest, was financieel directeur van Weyl Beef Products B.V., dat in mei 2010 failliet is verklaard. Op vordering van de curatoren van Weyl is G als feitelijk beleidsbepaler wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk gehouden en veroordeeld tot betaling van het faillissementstekort. Omdat betaling uitbleef hebben de curatoren het faillissement van G aangevraagd. G heeft medio oktober aan de curator meegedeeld per 1 oktober 2012 als uitzendkracht bij X in dienst te zijn getreden. Het is de curator gebleken dat Harmax Participaties B.V., waarvan G directeur/enig aandeelhouder was, facturen aan X heeft gezonden voor werkzaamheden die G voor haar heeft verricht. G had aan de curator meegedeeld dat Harmax een inactieve vennootschap was. Deze facturen zijn door X betaald op een bankrekening die indirect gehouden wordt door gedaagde 1. De curator is van oordeel dat gedaagde 1 c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan medeplegen/medeplichtigheid van bedrieglijke bankbreuk. Door de inkomsten, althans die gelden, buiten de boedel om te leiden naar eigen bankrekening(en) in het vooruitzicht van het (onontkoombare) faillissement van G hebben gedaagde 1 c.s. volgens de curator onrechtmatig jegens de boedel gehandeld. Voorts is gedaagde 1 als enig aandeelhouder/bestuurder van gedaagde 2 op grond van artikel 2:9 jo. 6:6 BW hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag dat gedaagde 2 ten onrechte van X heeft ontvangen. Het op deze wijze wegsluizen van door G verdiende revenuen is een bedrieglijke schijnvertoning met als eerste doel die gelden buiten het zicht en bereik van crediteuren van G – als de curatoren van Weyl – te houden en in later stadium evenzo aan het zicht van de curator in het eigen – onontkoombare – faillissement van G te onttrekken. Door mede te werken aan deze constructie is gedaagde 1 ter zake medepleger/medeplichtig. Het argument van gedaagde 1 dat zij uit hoofde van de boedelscheiding nog geld van G te vorderen c.q. te verrekenen zou hebben, wordt allereerst gelogenstraft, althans blijkt op geen enkele manier uit het gesloten echtscheidingsconvenant, laat staan enig ander stuk. 20-05-2015
- Rechtbank Den Haag Havi heeft op 12 januari 2009 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met Benga. Benga heeft in de jaren daarna haar statutaire naam gewijzigd in Kidz BV. De activiteiten van Kidz BV zijn achtereenvolgens overgedragen aan B respectievelijk A. Bij brief van 19 augustus 2013 heeft A aan Havi bericht dat zij geen vervoersovereenkomsten meer met Havi zal sluiten. Havi heeft vervolgens Kidz BV, B en A aangesproken en onder meer nakoming van de samenwerkingsovereenkomst gevorderd, alsmede betaling van openstaande facturen. In de tussentijd failleert Kidz. Havi stelt zich primair op het standpunt dat de tussen haar en Kidz gesloten samenwerkingsovereenkomst tweemaal is overgedragen. Niet gesteld of gebleken is dat een afzonderlijke akte – dus een schriftelijke overeenkomst – is opgesteld tussen enerzijds Kidz en B en anderzijds B en A. Dit betekent dat de samenwerkingsovereenkomst niet door B of A is overgenomen. Havi kan zich ook niet met succes beroepen op schuldoverneming door B en A. Schuldoverneming vereist weliswaar geen akte, maar wel wilsovereenstemming. Het bestaan daarvan kan niet worden aangenomen. Het voorgaande brengt mee dat A en B in beginsel gehouden zijn tot betaling van de nog openstaande facturen die voortvloeien uit de door hen gesloten individuele vervoersovereenkomsten. Havi heeft daarnaast een vordering ingesteld tegen C als bestuurder van zowel Kidz als B. De vordering van Havi tegen C als bestuurder van zowel Kidz als B wordt door de rechtbank afgewezen, nu die vordering niet inhoudelijk is onderbouwd. 21-01-2015
- Rechtbank Gelderland Nadat haar voltallige raad van toezicht is afgetreden, verzoekt de Stichting Parousie de rechtbank primair op grond van artikel 2:299 BW leden van de raad van toezicht van de Stichting te benoemen en subsidiair de statuten van de Stichting te wijzigen. Het bestuur is op basis van de statuten niet bevoegd een raad van toezicht te benoemen. De rechtbank wijst het primaire verzoek af, omdat artikel 2:299 BW is beperkt tot bestuurders. Anders dan de Stichting meent, is de rechtbank van oordeel dat de raad van toezicht, gelet op de strikte verdeling van taken en bevoegdheden tussen de raad van bestuur en de raad van toezicht in de statuten van de Stichting, niet een orgaan is dat valt onder het begrip bestuur van artikel 2:299 BW. De raad van toezicht heeft in de statuten van de Stichting immers alleen toezichthoudende taken en bevoegdheden toegekend gekregen en geen taken en bevoegdheden die zien op het besturen van de Stichting. Dit artikel biedt dan ook geen grondslag voor het verzoek. De rechtbank overweegt voorts dat ten aanzien van verzoekschriftenprocedures een gesloten systeem bestaat (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 434). De rechter is slechts op grond van een concrete wetsbepaling bevoegd – en verplicht – tot het geven van een beschikking op een verzoekschrift (HR 15 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0177 (C./Staat)). Een andere wettelijke grondslag voor de benoeming van een raad van toezicht bij de Stichting is echter niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de Stichting ten aanzien van het primaire verzoek niet-ontvankelijk is. Het verzoekschrift strekt subsidiair tot het wijzigen van de statuten van de stichting op de voet van artikel 2:294 BW. Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank het subsidiaire verzoek tot wijziging van de statuten toewijzen. 11-11-2013
Uitspraken zonder ECLI
- De Haagse Onroerend Goed B.V. i.o. en eiser zijn op 21 mei 2010 een huurovereenkomst met elkaar aangegaan voor de duur van vijf jaar. De Haagse Onroerend Goed B.V. ('HOG') huurde van eiser kantoorruimte. Op 8 mei 2012 is HOG failliet verklaard en is mr. drs. N.J.H. Leferink tot curator aangesteld. Eiser blijft vervolgens met oninbare vorderingen zitten en vordert op grond van artikel 3:15j sub d BW inzage in de administratie, inclusief bankafschriften, van HOG. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij voor dat verzoek een rechtstreeks en voldoende belang heeft, omdat het vermoeden bestaat dat niet aan de stortingsplicht is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen rechtstreeks en voldoende belang bij de door haar gevorderde inzage. Eiser wenst immers te onderzoeken of voldaan is aan de stortingsplicht. Het subjectieve recht waarop artikel 2:193 BW ziet, is het recht op volstorting van aandelen. De bij dit recht behorende rechtsvordering komt aan de vennootschap toe. Artikel 2:193 BW verschaft aan de curator uitsluitend een (beschikkings)bevoegdheid met betrekking tot dit recht. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheid in rechte behoeft de curator ingevolge artikel 68 lid 2 Fw de toestemming van de rechter-commissaris (Hoge Raad 17 oktober 2003, NJ 2004/282). Aan eiser komt derhalve in dit kader geen vorderingsrecht toe. Ook een vordering op grond van artikel 2:248 BW komt eiser niet toe.
- De uitschrijving van een vennootschap uit het register bij de Kamer van Koophandel brengt niet mee dat de vennootschap ophoudt te bestaan. Zolang er nog baten zijn, leeft de vennootschap voort. Een ontbonden rechtspersoon houdt in geval van vereffening pas op te bestaan op het moment dat de vereffening eindigt, terwijl artikel 2:23c lid 1 BW de mogelijkheid geeft om de vereffening te heropenen. In dit geschil staat de vraag centraal of de begunstigde onder een verzekering van Delta Lloyd nog bestond, zodat de uitkering van een schadebedrag door Delta Lloyd al dan niet onverschuldigd is gedaan. Gesteld is dat een vordering van de begunstigde – als laatste bate – is gecedeerd aan Y, zodat de vennootschap zou zijn opgehouden te bestaan. Het hof gaat ervan uit dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige cessie – omdat destijds nog een mededeling vereist was, waarvan niet is gebleken – hetgeen meebrengt dat de vordering ter voldoening waarvan de betaling door Delta Lloyd plaatsvond, deel is blijven uitmaken van het vermogen van de vennootschappen. Ook al zou geldig zijn gecedeerd, de Stichting derdengelden (aan wie de schade-uitkering was voldaan) was op grond van artikel 6:204 lid 2 BW van haar verplichting tot teruggave bevrijd, nu zij het ontvangen bedrag heeft doorbetaald aan Y op een moment waarop zij met de verplichting tot teruggave geen rekening hoefde te houden. Van onverschuldigde betaling vanwege het niet meer bestaan van de vennootschappen is geen sprake. Ook van onbevoegde vertegenwoordiging door advocaat X van de Vennootschappen is om dezelfde reden geen sprake.