Update
Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de vorige week. Ga naar onze website (www.or-updates.nl) of klik op een OR-nummer om de hele samenvatting te lezen of om gebruik te maken van onze zoekmachine.
In het bijzonder wijs ik u graag op de volgende uitspraken.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0306 wordt een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid toegewezen. De echtgenoten Hans en Brigitte Stoker die elkaar opvolgden als penningmeester bij Kerkgenootschap Doopsgezinde gemeente te ’s-Gravenhage zijn jegens haar en anderen aansprakelijk voor een deel van de onrechtmatige onttrekkingen en schade op grond van bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad. Hans heeft erkend dat hij gelden heeft aangewend voor privédoeleinden, waarmee enkel de omvang van de onrechtmatige onttrekkingen in geschil is. Brigitte is niet aansprakelijk voor de onttrekkingen voor haar periode als penningmeester, maar wel voor de onttrekkingen tijdens haar functieperiode. Zij heeft onvoldoende invulling gegeven aan haar bestuurstaak, heeft als penningmeester het risico van onregelmatigheden en onttrekkingen niet afdoende onderkend en heeft onvoldoende toezicht gehouden. Hiervan valt haar persoonlijk een ernstig verwijt te maken. Zij heeft onvoldoende maatregelen ondernomen om dit risico te voorkomen en de gevolgen daarvan zo veel mogelijk te beperken. Omdat in verband met een onderdeel van de vordering nog bewijslevering dient te volgen, concludeert de rechtbank dat iedere verdere (eind)beslissing zal worden aangehouden.
In OR 2015-0297 oordeelt het hof dat de (indirect) bestuurders kan worden verweten dat zij de vennootschap een overeenkomst hebben doen sluiten, terwijl zij wisten althans redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat de vennootschap niet binnen een redelijke termijn aan de verplichtingen op grond van de overeenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de door de derde als gevolg van deze tekortkoming te lijden schade. Gelet op de stand van zaken rondom het verkrijgen van de externe financiering op 4 mei 2011 hadden de (indirect) bestuurders af moeten zien van de overeenkomst tussen de vennootschap en de derde. Zij hadden eventueel ook een financieringsvoorbehoud in de overeenkomst kunnen laten opnemen. De (indirect) bestuurders hebben dat niet gedaan. Evenmin hebben zij de derde geïnformeerd over de noodzaak om de koopprijs extern te financieren, zodat deze zijn besluit om de overeenkomst aan te gaan voor de prijs van € 350.000 en zonder aanvullende zekerheden te bedingen kon heroverwegen. Van dit een en ander kan de (indirect) bestuurders een ernstig verwijt worden gemaakt, dat hen aansprakelijk doet zijn voor de schade die het gevolg is van de verweten gedragingen.
Geen bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0307 wordt bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW afgewezen. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan aanleiding zijn voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder wegens het voortzetten van een onderneming en het dientengevolge onbetaald blijven van schuldeisers. De omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen, rechtvaardigen deze hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde. Volgens de rechtbank kan niet worden gezegd dat aan gedaagden persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken van de door hen gemaakte beoordeling van de financiële situatie en de door haar op grond van die inschatting gemaakte afwegingen. Niet gebleken is van enige intentie om eiseres te benadelen.
In OR 2015-0305 wordt een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid en een beroep op vereenzelviging afgewezen. Een vordering tot nakoming van een leningovereenkomst wordt slechts toegewezen jegens de houdstermaatschappij en niet jegens de bestuurder/enig aandeelhouder, omdat laatstgenoemde geen partij bij de overeenkomst in kwestie was en voor vereenzelviging beslist meer is vereist dan een handtekening van de bestuurder/enig aandeelhouder. Voorts is onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de bestuurder persoonlijk een zodanig ernstig verwijt valt te maken, dat hij uit hoofde van onrechtmatig handelen wegens bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen worden aangesproken.
In OR 2015-0304 wordt bestuurdersaansprakelijkheid afgewezen. Een ex-bestuurder van een houdstermaatschappij wordt aansprakelijk gesteld omdat zij in strijd met de statuten aandeelhouders niet heeft geraadpleegd bij het verlagen van de huurprijs in een huurovereenkomst en tot het aangaan van een sale-and-lease-backovereenkomst. Hoewel handelen in strijd met de statuten in beginsel leidt tot aansprakelijkheid, moeten feiten en omstandigheden, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, in het oordeel worden betrokken. Uit de statuten blijkt dat deze het financiële belang van aandeelhouders dienen en het hof stelt vast dat het financieel nadeel als gevolg van het handelen gering is gebleken. Er kan daarom geen ernstig verwijt gemaakt worden.
In OR 2015-0301 wordt de vordering tot aansprakelijkheid van bestuurders afgewezen. De rechtbank overweegt dat op eiser diverse bewijsopdrachten rusten, onder meer inhoudende dat eiser moet bewijzen dat hij is misleid door de bestuurders bij het aangaan van de overeenkomst waarbij eiser de activa van de onderneming heeft overgenomen, dat eiser zelf niet tijdig voor het faillissement van de overgenomen onderneming kon constateren dat de beoogde jaaromzet niet gerealiseerd kon worden en dat de bestuurders wisten dat de onderneming geen verhaal zou bieden voor de uit de (te bewijzen) misleiding en de koopovereenkomst voortvloeiende schadevergoedingsclaim van eiser. De kans dat eiser hierin slaagt, is uiterst gering.
In OR 2015-0299 vordert appellant onder meer voor recht te verklaren dat geïntimeerden ieder voor zich ernstig zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen op grond artikel 2:9 BW en ter zake daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en heeft op basis daarvan geoordeeld dat geïntimeerden niet hebben gehandeld op een wijze zoals door een redelijk handelend bestuurder in de gegeven omstandigheden zou zijn gedaan. Door geïntimeerden wordt in het incidenteel appèl betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de bezwaren van geïntimeerden tegen de benoeming van Z tot deskundige. Dat betoog komt erop neer dat Z niet (voldoende) onafhankelijk is om als deskundige in deze zaak te kunnen optreden. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door geïntimeerden voldoende omstandigheden aangevoerd die objectief gezien bij geïntimeerden twijfel hebben kunnen doen ontstaan aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van artikel 198 lid 1 Rv (vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067). Het hof oordeelt dat dit gebrek in de onpartijdigheid van de door de rechtbank benoemde deskundige tot gevolg heeft dat zijn rapport niet (langer) ten grondslag kan worden gelegd aan de in hoger beroep te nemen beslissing over de aansprakelijkheid van geïntimeerden op grond van artikel 2:9 jo. 2:11 BW.
In OR 2015-0298 gaat het volgens Induco B.V. om benadeling van haar door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering op de vennootschap, waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn omdat zij hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Als maatstaf heeft dan te gelden dat in het algemeen alleen dan mag worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, NJ 2000/295). Het is naar het oordeel van het hof in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk dat de naam van een rechtspersoon wordt gewijzigd, zonder dat daarvan aan elke crediteur mededeling wordt gedaan, en dat er daarna naar ‘buiten toe’ niets verandert en dus zaken als vermelding op bankafschriften en logo’s op auto’s gelijk blijven. Een regel inhoudende dat een rechtspersoon een naamsverandering aan betrokkenen moet meedelen, bestaat niet. Al met al kan het hof uit de door Induco B.V. gestelde feiten dan ook niet afleiden dat de bestuurders van de vennootschap zodanig hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen dat hen daarvan als bestuurders jegens Induco B.V., mede gelet op hun verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
OR 2015-0296 ziet op het niet nakomen van huurovereenkomsten namens een BV in oprichting en op bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. In onderhavige casus is er sprake van een stilzwijgende bekrachtiging van de huurovereenkomsten in de zin van artikel 2:203 lid 1 BW. Hoofdelijke aansprakelijkheid van de oprichter in de zin van artikel 2:203 lid 3 BW jegens de verhuurder wordt niet aangenomen, nu geïntimeerde het vermoeden dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen uit de huurovereenkomsten niet zou kunnen nakomen, volgens het hof overtuigend heeft ontzenuwd, mede in aanmerking nemende dat geïntimeerde en/of zijn vader risicodragend in de vennootschap hebben geïnvesteerd en gesteld noch gebleken is dat zij in de periode tussen de oprichting en het faillissement van die vennootschap niet te rechtvaardigen profijt van de activiteiten van de vennootschap, in het bijzonder van de met appellanten gesloten huurovereenkomsten, hebben gehad. Ter zake van de bestuurdersaansprakelijkheid verwijten appellanten het bestuur dat door de vennootschap geen gebruik is gemaakt van de bestaande mogelijkheid om het gehuurde te exploiteren op de wijze waarop dit eerder gebeurde, welke exploitatie in hun visie profijtelijk was. De stelling van appellanten, dat geïntimeerden ten onrechte niet van een eerder in de praktijk bewezen concept gebruik hebben gemaakt, is volgens het hof in de gegeven omstandigheden ondeugdelijk. Het hof passeert elk bewijsaanbod als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd. De conclusie is dat de vordering van appellanten geen deugdelijke grondslag heeft. Het vonnis zal op die grond worden bekrachtigd.
Bestuurdersaansprakelijkheid: Rome II of artikel 10:119 BW?
In OR 2015-0295 gaat het om een incident omtrent het toepasselijke recht bij externe bestuurdersaansprakelijkheid. Grondslag van de door eiser ingestelde vordering is onrechtmatig handelen jegens hem door gedaagden. Eiser stelt dat het op de vordering toepasselijke recht dient te worden vastgesteld aan de hand van de Rome II Verordening. Het verweer van gedaagden houdt in dat aangeknoopt dient te worden bij het in artikel 10:119 BW neergelegde incorporatierecht. De rechtbank overweegt dat artikel 10:119 BW niet ziet op de situatie waarin een corporatie onrechtmatig handelen wordt verweten, maar op de oprichting van een corporatie en interne aangelegenheden en het daarop toepasselijke recht. Daaronder valt niet de situatie waarin de externe aansprakelijkheid van de corporatie in het geding is en ook niet, zoals in het onderhavige geval, de situatie waarin een andere vennootschap aansprakelijk wordt gesteld. Het op een corporatie toepasselijke recht beheerst ook de vraag wie naast de vennootschap, voor de handelingen waarvoor de vennootschap wordt verbonden, aansprakelijk is uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van bestuurder (artikel 10:119 aanhef en sub e BW). De aansprakelijkheid kan echter ook voortvloeien uit onrechtmatig handelen van de bestuurder jegens de derde die wederpartij van de vennootschap is. In zulke gevallen is geen sprake van een verbintenis op grond van het vennootschapsrecht en is het incorporatierecht niet van toepassing. De aansprakelijkheid wordt in dat geval beheerst door het recht dat van toepassing is op de onrechtmatige daad. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de nadere aktewisseling tussen partijen.
Bestuurdersaansprakelijk overig
In OR 2015-0308 wordt het vonnis over bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement aangehouden. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde als bestuurder onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de vennooschap failliet te laten verklaren en door zichzelf kort voor het faillissement € 80.900 te doen toekomen en enkele maanden voor het faillissement een bijzonder lucratieve opdracht die feitelijk aan vennootschap was gegund om niet over te dragen aan zichzelf of een derde partij. De rechtbank oordeelt dat gedaagde bij akte zal moeten toelichten wat er met deze opdracht is gebeurd en wat daarvan de financiële gevolgen voor de vennootschap zijn geweest. Eiser zal daarop vervolgens bij antwoordakte mogen reageren. Interessant is, dat de curator en de bestuurder al overeengekomen zijn dat de bestuurder € 90.000 (€ 80.900 + € 100 voor de opdracht) moet terugstorten. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
Concurrerende activiteiten van een medeaandeelhouder
In OR 2015-0300 richt een medeaandeelhouder een vennootschap op en begint daarmee concurrerende activiteiten. De rechtbank oordeelt dat dit in beginsel is toegestaan en wijst de vordering van de vennootschap en de andere aandeelhouders op grond van de aandeelhoudersovereenkomst, samenwerkingsovereenkomst en artikel 6:162 BW af.
Opzegging VOF zonder (redelijke) termijn toegestaan
In OR 2015-0302 wordt een VOF door vennoot A aan vennoot B per direct opgezegd, omdat vennoot B (vrijwel) geen werkzaamheden verricht terwijl vennoot B wel zou verwachten dat aan hem wordt uitgekeerd. De rechtbank overweegt dat een opzegging zonder termijn doorgaans niet redelijk is, maar dat in deze zaak vaststaat dat vennoot B vanaf het begin van de VOF, behalve de oprichting als zodanig, geen eigen actieve bijdrage in de VOF heeft geleverd. Voorts staat vast dat gedurende het bestaan van de VOF en tijdens de procedure, vennoten A en B elkaar met regelmaat beschuldigen van het ‘plunderen’ van de kassa althans daaruit zonder verantwoording nemen van gelden. Volgens de rechtbank is onder die omstandigheden het in acht (moeten) nemen van enige opzegtermijn door vennoot A zinloos, waar dat alleen de periode dat vennoot B geen inbreng heeft, verlengt. Daarom acht de rechtbank de door vennoot A gedane opzegging redelijk en geldig.
Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.
Met vriendelijke groet,
Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates
Hof
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Het hof oordeelt dat de indirecte bestuurders – directeur LMB en directeur DWI – kan worden verweten dat zij GFIS de share purchase agreement (SPA) hebben doen sluiten, terwijl zij wisten althans redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat GFIS niet binnen een redelijke termijn aan de verplichtingen op grond van de SPA zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de door NFNvB als gevolg van deze tekortkoming te lijden schade. Gelet op de stand van zaken rondom het verkrijgen van de externe financiering op 4 mei 2011 hadden directeur LMB en directeur DWI af moeten zien van de SPA tussen GFIS en NFNvB. Zij hadden eventueel ook een financieringsvoorbehoud in de SPA kunnen laten opnemen. Directeur LMB en directeur DWI hebben dat niet gedaan. Evenmin hebben zij directeur NFNvB geïnformeerd over de noodzaak om de koopprijs extern te financieren, zodat deze zijn besluit om de SPA aan te gaan voor de prijs van € 350.000 en zonder aanvullende zekerheden te bedingen kon heroverwegen. Van dit een en ander kan directeur LMB en directeur DWI een ernstig verwijt worden gemaakt, dat hen (althans de gedagvaarde beheersmaatschappijen LMB en DWI) aansprakelijk doet zijn voor de schade die het gevolg is van de verweten gedragingen. 28-07-2015
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Het gaat in het onderhavige geval volgens Induco B.V. om benadeling van haar door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering op Groenflex Westland B.V., waarvoor I en I c.s. als bestuurders aansprakelijk zijn omdat zij hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Groenflex Westland B.V. haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Als maatstaf heeft dan te gelden dat in het algemeen alleen dan mag worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, NJ 2000/295). Het is naar het oordeel van het hof in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk dat de naam van een rechtspersoon wordt gewijzigd, zonder dat daarvan aan elke crediteur mededeling wordt gedaan, en dat er daarna naar ‘buiten toe’ niets verandert en dus zaken als vermelding op bankafschriften en logo’s op auto’s gelijk blijven. Een regel inhoudende dat een rechtspersoon een naamsverandering aan betrokkenen moet meedelen, bestaat niet. Al met al kan het hof uit de door Induco B.V. gestelde feiten dan ook niet afleiden dat I en I c.s. als bestuurders van Groenflex Westland B.V. zodanig hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Groenflex Westland B.V. haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen dat hen daarvan als bestuurders jegens Induco B.V., mede gelet op hun verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. 28-07-2015
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Bestuurdersaansprakelijkheid afgewezen. Een ex-bestuurder van een houdstermaatschappij wordt aansprakelijk gesteld omdat zij in strijd met de statuten aandeelhouders niet heeft geraadpleegd bij het verlagen van de huurprijs in een huurovereenkomst en tot het aangaan van een sale-and-lease-backovereenkomst. Hoewel handelen in strijd met de statuten in beginsel leidt tot aansprakelijkheid, moeten feiten en omstandigheden, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, in het oordeel worden betrokken. Uit de statuten blijkt dat deze het financiële belang van aandeelhouders dienen en het hof stelt vast dat het financieel nadeel als gevolg van het handelen gering is gebleken. Er kan daarom geen ernstig verwijt gemaakt worden. 28-07-2015
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Appellant vordert onder meer voor recht te verklaren dat geïntimeerden ieder voor zich ernstig zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen op grond artikel 2:9 BW en ter zake daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en heeft op basis daarvan geoordeeld dat geïntimeerden niet hebben gehandeld op een wijze zoals door een redelijk handelend bestuurder in de gegeven omstandigheden zou zijn gedaan. Door geïntimeerden wordt in het incidenteel appèl betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de bezwaren van geïntimeerden tegen de benoeming van Z tot deskundige. Dat betoog komt erop neer dat Z niet (voldoende) onafhankelijk is om als deskundige in deze zaak te kunnen optreden. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door geïntimeerden voldoende omstandigheden aangevoerd die objectief gezien bij geïntimeerden twijfel hebben kunnen doen ontstaan aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van artikel 198 lid 1 Rv (vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067). Het hof oordeelt dat dit gebrek in de onpartijdigheid van de door de rechtbank benoemde deskundige tot gevolg heeft dat zijn rapport niet (langer) ten grondslag kan worden gelegd aan de in hoger beroep te nemen beslissing over de aansprakelijkheid van geïntimeerden op grond van artikel 2:9 jo. 2:11 BW. 14-07-2015
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Een curator verzoekt in hoger beroep om van de instantie te worden ontslagen, nadat appellant failliet is verklaard en diens curator het geding niet wenst over te nemen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat beginselen van hoor en wederhoor kunnen meebrengen dat de failliet in de gelegenheid gesteld moet worden om zich uit te laten over een dergelijke vordering van een curator. Anders dan in die arresten van de Hoge Raad, waarin de failliet een natuurlijk persoon was, ziet het hof geen aanleiding om appellant – een rechtspersoon – in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vordering van de curator om van de instantie te worden ontslagen. Het hof vindt dat aan het belang van de curator, dat hierin bestaat dat zij bij voortzetting van de procedure in hoger beroep de proceskosten niet op de boedel van de failliete vennootschap van appellant zou kunnen verhalen, meer gewicht toekomt dan aan het belang van appellant bij het verkrijgen van een beslissing. 14-07-2015
- Gerechtshof Den Haag Bestuurdersaansprakelijkheid voor huurovereenkomsten namens een BV in oprichting en bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. Stilzwijgende bekrachtiging huurovereenkomsten in de zin van artikel 2:203 lid 1 BW. Geen hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 2:203 lid 3 BW jegens de verhuurders nu geïntimeerde het vermoeden dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen uit de huurovereenkomsten niet zou kunnen nakomen, volgens het hof overtuigend heeft ontzenuwd, mede in aanmerking nemende dat geïntimeerde en/of zijn vader risicodragend in de Vennootschap hebben geïnvesteerd en gesteld noch gebleken is dat zij in de periode tussen de oprichting en het faillissement van die vennootschap niet te rechtvaardigen profijt van de activiteiten van de Vennootschap, in het bijzonder van de met appellanten gesloten huurovereenkomsten, hebben gehad. Ter zake van de bestuurdersaansprakelijkheid verwijten appellanten het bestuur dat door de Vennootschap geen gebruik is gemaakt van de bestaande mogelijkheid om het gehuurde te exploiteren op de wijze waarop dit eerder gebeurde, welke exploitatie in hun visie profijtelijk was. De stelling van appellanten, dat geïntimeerden ten onrechte niet van een eerder in de praktijk bewezen concept gebruik hebben gemaakt, is volgens het hof in de gegeven omstandigheden ondeugdelijk. Het hof passeert elk bewijsaanbod als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd. De conclusie is dat de vordering van appellanten geen deugdelijke grondslag heeft. Het vonnis zal op die grond worden bekrachtigd. 28-04-2015
Rechtbank
- Rechtbank Amsterdam Incident omtrent het toepasselijke recht bij externe bestuurdersaansprakelijkheid. Grondslag van de door eiser ingestelde vordering is onrechtmatig handelen jegens hem door gedaagden. Eiser stelt dat het op de vordering toepasselijke recht dient te worden vastgesteld aan de hand van de Rome II Verordening. Het verweer van gedaagden houdt in dat aangeknoopt dient te worden bij het in artikel 10:119 BW neergelegde incorporatierecht. De rechtbank overweegt dat artikel 10:119 BW niet ziet op de situatie waarin een corporatie onrechtmatig handelen wordt verweten, maar op de oprichting van een corporatie en interne aangelegenheden en het daarop toepasselijke recht. Daaronder valt niet de situatie waarin de externe aansprakelijkheid van de corporatie in het geding is en ook niet, zoals in het onderhavige geval, de situatie waarin een andere vennootschap aansprakelijk wordt gesteld. Het op een corporatie toepasselijke recht beheerst ook de vraag wie naast de vennootschap, voor de handelingen waarvoor de vennootschap wordt verbonden, aansprakelijk is uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van bestuurder (artikel 10:119 aanhef en sub e BW). De aansprakelijkheid kan echter ook voortvloeien uit onrechtmatig handelen van de bestuurder jegens de derde die wederpartij van de vennootschap is. In zulke gevallen is geen sprake van een verbintenis op grond van het vennootschapsrecht en is het incorporatierecht niet van toepassing. De aansprakelijkheid wordt in dat geval beheerst door het recht dat van toepassing is op de onrechtmatige daad. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de nadere aktewisseling tussen partijen. 29-07-2015
- Rechtbank Midden-Nederland Medeaandeelhouder richt een vennootschap op en begint concurrerende activiteiten. De rechtbank oordeelt dat dit in beginsel is toegestaan en wijst de vordering op grond van de aandeelhoudersovereenkomst, samenwerkingsovereenkomst en artikel 6:162 BW af. 15-07-2015
- Rechtbank Midden-Nederland Vonnis over bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement aangehouden. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde als bestuurder van Rekord Nederland onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door Rekord Nederland failliet te laten verklaren en door zichzelf kort voor het faillissement € 80.900 te doen toekomen en enkele maanden voor het faillissement een bijzonder lucratieve opdracht die feitelijk aan Rekord Nederland was gegund om niet over te dragen aan zichzelf of een derde partij. De rechtbank oordeelt dat gedaagde bij akte zal moeten toelichten wat er met deze opdracht is gebeurd en wat daarvan de financiële gevolgen voor Rekord Nederland zijn geweest. Eiser zal daarop vervolgens bij antwoordakte mogen reageren. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan. 15-07-2015
- Rechtbank Overijssel Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad afgewezen. Is sprake van benadeling van eiseres als schuldeiser van gefailleerde, waarvan gedaagden (middellijk) bestuurders waren? Kunnen gedaagden uit hoofde van artikel 6:162 BW persoonlijk aansprakelijk worden gehouden voor de schuld van gefailleerde aan eiseres? Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan aanleiding zijn voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder wegens het voortzetten van een onderneming en het dientengevolge onbetaald blijven van schuldeisers. De omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen, rechtvaardigen deze hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde. Volgens de rechtbank kan niet worden gezegd dat aan gedaagden persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken van de door hen gemaakte beoordeling van de financiële situatie en de door haar op grond van die inschatting gemaakte afwegingen. Niet gebleken is van enige intentie om eiseres te benadelen. 08-07-2015
- Rechtbank Overijssel In deze zaak wordt een VOF door vennoot A aan vennoot B per direct opgezegd, omdat vennoot B (vrijwel) geen werkzaamheden verricht terwijl vennoot B wel zou verwachten dat aan hem wordt uitgekeerd. De rechtbank overweegt dat een opzegging zonder termijn doorgaans niet redelijk is, maar dat in deze zaak vaststaat dat vennoot B vanaf het begin van de VOF, behalve de oprichting als zodanig, geen eigen actieve bijdrage in de VOF heeft geleverd. Voorts staat vast dat gedurende het bestaan van de VOF en tijdens de procedure, vennoten A en B elkaar met regelmaat beschuldigen van het ‘plunderen’ van de kassa althans daaruit zonder verantwoording nemen van gelden. Volgens de rechtbank is onder die omstandigheden het in acht (moeten) nemen van enige opzegtermijn door vennoot A zinloos, waar dat alleen de periode dat vennoot B geen inbreng heeft, verlengt. Daarom acht de rechtbank de door vennoot A gedane opzegging redelijk en geldig. 01-07-2015
- Rechtbank Den Haag Bestuurdersansprakelijkheid toegewezen. De echtgenoten Hans en Brigitte Stoker die elkaar opvolgden als penningmeester bij Kerkgenootschap Doopsgezinde gemeente te ’s-Gravenhage zijn jegens haar en anderen aansprakelijk voor een deel van de onrechtmatige onttrekkingen en schade op grond van bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad. Hans heeft erkend dat hij gelden heeft aangewend voor privédoeleinden, waarmee enkel de omvang van de onrechtmatige onttrekkingen in geschil is. Brigitte is niet aansprakelijk voor de onttrekkingen voor haar periode als penningmeester, maar wel voor de onttrekkingen tijdens haar functieperiode. Zij heeft onvoldoende invulling gegeven aan haar bestuurstaak, heeft als penningmeester het risico van onregelmatigheden en onttrekkingen niet afdoende onderkend en heeft onvoldoende toezicht gehouden. Hiervan valt haar persoonlijk een ernstig verwijt te maken. Zij heeft onvoldoende maatregelen ondernomen om dit risico te voorkomen en de gevolgen daarvan zo veel mogelijk te beperken. Omdat in verband met een onderdeel van de vordering nog bewijslevering dient te volgen, concludeert de rechtbank dat iedere verdere (eind)beslissing zal worden aangehouden. 24-06-2015
- Rechtbank Gelderland Bestuurdersaansprakelijkheid en beroep op vereenzelviging afgewezen. Een vordering tot nakoming van een leningovereenkomst wordt slechts toegewezen jegens de houdstermaatschappij en niet jegens de bestuurder/enig aandeelhouder, omdat laatstgenoemde geen partij bij de overeenkomst in kwestie was en voor vereenzelviging beslist meer is vereist dan een handtekening van de bestuurder/enig aandeelhouder. Voorts is onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de bestuurder persoonlijk een zodanig ernstig verwijt valt te maken, dat hij uit hoofde van onrechtmatig handelen wegens bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen worden aangesproken. Tussen partijen was voorts, ondanks de uitvoerige onderhandelingen nog geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. De vordering tot nakoming uit hoofde van de eerder gesloten overeenkomst was niet onaanvaardbaar in het licht van de redelijkheid en billijkheid. 13-05-2015
- Rechtbank Gelderland Vordering tot aansprakelijkheid van bestuurders wordt niet toegewezen. De rechtbank overweegt dat op eiser diverse bewijsopdrachten rusten, onder meer inhoudende dat eiser moet bewijzen dat hij is misleid door gedaagden bij het aangaan van de overeenkomst waarbij eiser de activa van de onderneming heeft overgenomen, waarvan gedaagde sub 1 bestuurder en gedaagde sub 2 en 3 middellijk bestuurder waren en dat eiser zelf niet tijdig voor het faillissement van de overgenomen onderneming kon constateren dat de beoogde jaaromzet niet gerealiseerd kon worden en dat gedaagden wisten dat de onderneming geen verhaal zou bieden voor de uit de (te bewijzen) misleiding en de koopovereenkomst voortvloeiende schadevergoedingsclaim van eiser. De kans dat eiser hierin slaagt is uiterst gering. 25-03-2015