Update
Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief van deze week. Ga naar onze website (www.or-updates.nl) of klik op een OR-nummer om de hele samenvatting te lezen of om gebruik te maken van onze zoekmachine.
In het bijzonder wijs ik u graag op de volgende uitspraken.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0338 staat de vraag centraal of en in hoeverre appellante kan worden verweten dat zij als bestuurder van Bonfanti heeft toegelaten of bewerkstelligd dat Bonfanti de vordering van geïntimeerde uit onwil niet heeft voldaan en daarvoor geen verhaal biedt. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de door de kantonrechter genoemde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat appellante als bestuurder van Bonfanti er alles aan heeft gedaan om te bewerkstellingen of toe te laten dat Bonfanti aan haar verplichtingen jegens geïntimeerde niet heeft (kunnen) voldoen en daarvoor geen verhaal biedt. Van dat handelen kan appellante persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt (HR 8 december 2006, NJ 2006/659).
In OR 2015-0341 hebben X en Y een vennootschap opgericht die beveiligingsopleidingen zou aanbieden. Na een maand komt de onderneming al in de financiële problemen. Toch worden er nieuwe mensen aangenomen en wordt er een groter pand gehuurd. X, CFO binnen de onderneming, stelt dat hij door medebestuurder Y is voorgelogen over toekomstige inkomsten. De rechtbank acht het bestuur als geheel aansprakelijk voor het boedeltekort omdat geen redelijk denkend bestuurder het bedrijf zou uitbreiden zonder adequate financiering. X had, gezien een eerdere vals gebleken belofte van Y, niet mogen afgaan op de belofte van Y dat de benodigde financiering in orde zou komen. X had moeten weten dat de onderneming door het aannemen van nieuwe mensen aanzienlijke verplichtingen aanging en had, indien hij door zijn collega hierbij niet voldoende betrokken werd, daaruit de ultieme consequentie moeten trekken door (te dreigen) op te stappen. X kan zich derhalve niet disculperen.
In OR 2015-0332 staat de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys (hierna: 'de vereniging') centraal. V.V. Young Boys is een voetbalclub. De belastingdienst heeft geconstateerd dat de vereniging een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat inkomsten uit kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en verkoop van entreekaarten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat de vereniging nooit aangifte omzet- en loonbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd. Vanaf maart 2010 werden in de bestuurskamer van de vereniging (illegale) pokeravonden gehouden. Gedaagde 2 en 7 zijn vervolgd voor het organiseren van de pokeravonden en het witwassen van de pokeropbrengsten. In 2012 heeft het interim-bestuur het faillissement van de vereniging aangevraagd wegens financiële problemen van de vereniging. De curator vordert, kort samengevat, een verklaring voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor primair het faillissementstekort van de vereniging ex artikel 2:50a jo. 2:138 BW, en subsidiair voor de schade als gevolg van hun onrechtmatig handelen. De primaire vordering strandt, nu de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een aan de vennootschapsbelasting onderworpen vereniging. De subsidiaire vordering wordt toegewezen. Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering overweegt de rechtbank dat geen, althans geen deugdelijke administratie of boekhouding is bijgehouden, dat er jarenlang geen belastingaangiften zijn gedaan, er geen ledenvergaderingen zijn gehouden en er een frauduleuze boekhouding werd gevoerd waarbij illegale pokeravonden in het clubhuis werden georganiseerd waarbij de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging werden verwerkt en ingezet om schulden van de vereniging te betalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de behoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin van artikel 2:9 BW (oud).
In OR 2015-0333 is SNCU, dat onder meer toeziet op een correcte naleving van bepaalde cao's, een nakomingsactie gestart tegen World@Work. Bij vonnis van de kantonrechter te Groningen is World@Work onder meer veroordeeld tot naleving van de cao, inhoudende het voldoen van een nabetaling aan de betrokken werknemers. SNCU heeft vervolgens geïntimeerde, als bestuurder van World@Work, gedagvaard en onder meer gevorderd: veroordeling van geïntimeerde tot naleving van de cao's, en meer precies tot (onder meer) compensatie van het vastgestelde bedrag aan materiële benadeling van in de onderzoeksperiode bij de onderneming werkzame werknemers ad € 37.359 aan de benadeelde werknemers. SNCU heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat geïntimeerde als bestuurder van World@Work onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij voor de daaruit voortvloeiende schade, bestaande uit voornoemd bedrag, aansprakelijk is. Naar het oordeel van het hof heeft SNCU onvoldoende onderbouwd waaruit de frustratie van betaling en verhaal door geïntimeerde bestond in de periode van september 2005 tot en met maart 2008, zijnde de periode waarvan is vastgesteld dat door World@Work niet geheel conform de cao werd verloond. Het hof spitst zich dan ook toe op de periode vanaf het moment waarop World@Work voor het eerst door SNCU werd aangeschreven, te weten medio 2008, en zij bekend raakte met (de mogelijkheid van) een vordering van SNCU. X stelt dat in die periode sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van World@Work. Het hof oordeelt echter dat X zijn stelling op dit punt nader dient te onderbouwen aan de hand van over te leggen administratie van de onderneming over die periode.
Bestuurdersaansprakelijkheid afgewezen
In OR 2015-0331 houden Holding B en Holding A ieder vijftig procent van de aandelen in de vennootschap, waarvan ze tevens beide bestuurder zijn. Holding B vordert in conventie een veroordeling van Holding A ex artikel 2:343 BW om de aandelen, die Holding B in de vennootschap houdt, over te nemen. In deze situatie biedt artikel 2:343 BW naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om Holding A te dwingen de aandelen van Holding B over te nemen, omdat niet uit de door Holding B aangevoerde feiten en omstandigheden volgt dat Holding B door gedragingen van Holding A in haar rechten is geschaad. In reconventie vordert de vennootschap primair veroordeling van Holding B tot terugbetaling van een (onrechtmatige) uitkering aan Holding B, omdat hier geen (geldig) aandeelhoudersbesluit aan ten grondslag zou liggen en evenmin goedkeuring door het bestuur van de vennootschap is verleend, en subsidiair een verklaring voor recht te verklaren dat Holding B in strijd met artikel 2:9 BW heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat niet uitgesloten is dat Holding B veronderstelde dat de uitkering aan Holding B en Holding A de goedkeuring van het bestuur van de vennootschap had. Daarmee is geen sprake van een onrechtmatige onttrekking. Evenmin is Holding B aansprakelijk op de voet van artikel 2:9 BW, omdat haar geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.
In OR 2015-0340 zijn een productieonderneming en een handelsonderneming zozeer aan elkaar gebonden dat de handelsonderneming de crediteuren van de productieonderneming betaalt en deze verrekent met haar eigen schuldpositie ten opzichte van de productieonderneming. De productieonderneming wordt vervolgens gekocht, waarna de nieuwe bestuurder/eigenaar directe betaling eist van de handelsonderneming. Er volgt een bevriezing van de relatie en de productieonderneming gaat failliet. De rechter oordeelt dat bij afhankelijkheid van één andere onderneming voorzichtigheid past als er met die onderneming onenigheid bestaat. Het beroep van de curator op een eerder, op grond van hetzelfde feitencomplex tegen een tussenholding gewezen vonnis in een renvooiprocedure faalt. De rechtbank oordeelt daarnaast dat een renvooivonnis alleen maar kracht van gewijsde heeft voor zover het betrekking heeft op de aanwezigheid van een vorderingsrecht in dat faillissement. Ten slotte oordeelt de rechtbank, dat de bestuurder in casu niet op grond van artikel 2:248 BW kan worden aangesproken in verband met een te late deponering van een jaarrekening van een eerder door het failliete bedrijf overgenomen onderneming.
In OR 2015-0343 heeft Whermo B.V. met een aantal groepsvennootschappen een activa-overeenkomst gesloten, waarbij Whermo haar voorraad en inventaris heeft verkocht aan haar enig aandeelhouder, alle intellectuele eigendomsrechten heeft verkocht aan de enige bestuurder van Whermo (de holding), en alle lopende contracten en de goodwill van Whermo heeft overgedragen aan vier andere groepsvennootschappen. De curator van Whermo B.V. stelt onder meer dat de bestuurders door het sluiten van de activa-overeenkomst hun taken kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, hetgeen een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Whermo, zodat de bestuurders uit hoofde van artikel 2:248 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort van het faillissement. De rechtbank overweegt dat het feit dat met de kennis van nu geoordeeld zou kunnen worden dat een bepaalde beslissing uit het verleden onjuist of onverstandig is gebleken, onvoldoende is om van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling te kunnen spreken. Volgens de rechtbank zijn de stellingen van de curator onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de bestuurders door het aangaan van de activa-overeenkomst niet hebben gehandeld als een redelijk denkend en handelend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op een dergelijke wijze zou hebben gedaan en er dus sprake zou zijn van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Redengevend voor dit oordeel is – kort gezegd – dat de curator haar stellingen, gelet op het verweer van de bestuurders over de toestand van Whermo en de ontbrekende redelijke alternatieven, onvoldoende nader heeft onderbouwd, terwijl het juist op de weg van de curator lag om dit wel te doen.
Aansprakelijke bestuurder roept een medebestuurder op in vrijwaring
In OR 2015-0344 gaat een onderneming failliet na jaren met aanzienlijke verliezen te draaien. Twee betrokken personen ontkennen beiden (feitelijk) bestuurder te zijn geweest. De curator spreekt één van beiden met succes aan op grond van artikel 2:248 BW. De op die grond aangesproken bestuurder heeft de andere betrokken persoon in een vrijwaringsprocedure opgeroepen en veroordeling van die persoon gevorderd op de grond dat niet zij maar díe persoon feitelijk bestuurder was van de onderneming. Nadat is vast komen te staan dat een jaarrekening niet tijdig is gedeponeerd en dat de administratie niet meer goed werd bijgehouden, oordeelt de rechter dat beide bestuurders hun eigen taken en bevoegdheden hadden en beiden nauw betrokken waren bij de onderneming. Hieruit volgt volgens de rechter een draagplicht van vijftig procent.
Beslag op de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering
In OR 2015-0334 wordt de vordering van de (indirect) bestuurders van gefailleerde (DBI) tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag van de curator op de verzekerde som onder de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering toegewezen. De curator heeft eisers gedagvaard in een bodemprocedure wegens onbehoorlijk bestuur van DBI en beslag gelegd op een aantal vermogensbestanddelen van eisers waaronder derdenbeslag onder HDI-Gerling Verzekeringen N.V. Bij deze verzekeraar is door DBI een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten. Eisers vorderen – samengevat – gedeeltelijke opheffing van het beslag op de verzekerde som onder de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering, zodat er een bedrag vrijkomt ten behoeve van het voeren van verweer tegen de curator. Wat de voorzieningenrechter betreft hebben eisers aannemelijk gemaakt dat zij vermogen noch inkomen hebben waaruit zij het door hen te voeren verweer kunnen bekostigen. De curator heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij wel vermogen en/of inkomen hebben waaruit zij het verweer zouden kunnen bekostigen. De belangen van eisers tegen de belangen van de curator afwegend, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorziening die ertoe moet leiden dat de kosten van het verweer van eisers tot een bepaald bedrag door de verzekeraar – als de polis daarvoor dekking biedt – aan degenen die die kosten aan eisers in rekening brengen kan uitbetalen ondanks dat ten laste van eisers onder de verzekeraar beslag is gelegd.
Tegenstrijdigheid binnen het bestuur
In OR 2015-0336 zijn beide bestuurders X en Y van Z B.V. alleen/zelfstandig bevoegd. Z bezit één pand dat Z verhuurd heeft aan Installatietechniek BV (‘Installatietechniek’), waarvan X enig aandeelhouder is. Installatietechniek heeft een forse huurachterstand laten ontstaan. X is namens Z akkoord gegaan met een betalingsregeling. Y is het daarmee niet eens en wenst huurschuld te incasseren. Het hof overweegt dat zowel bestuurder X als bestuurder Y zelfstandig bevoegd is Z te vertegenwoordigen en dat Z in beginsel is gebonden aan de door X getroffen betalingsregeling met Installatietechniek. Dit zou anders kunnen zijn als geen redelijk denkend bestuurder een dergelijke betalingsregeling zou hebben gesloten, hetgeen Installatietechniek wist of had moeten weten. In dat geval zou het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen zijn dat Z aan deze regeling gebonden is. Hiervan is volgens het hof geen sprake. Nu echter niet aan de betalingsregeling is voldaan zal 'geen redelijk denkend aandeelhouder of bestuurder, gezien art. 2:8 lid 1 BW, […] zich in een geval als dit verzetten tegen rechtsmaatregelen van de verhurende vennootschap jegens de huurder'.
Afgeleide schade
In OR 2015-0339 vordert InfoRhei een verklaring voor recht dat geïntimeerde (onder meer als indirect medeaandeelhouder en -bestuurder van Mulix c.s.) en LaBell (als deelneming van geïntimeerde die met Mulix c.s. concurreerde) zich onrechtmatig jegens haar hebben gedragen en dat zij de daardoor veroorzaakte schade van InfoRhei moeten betalen, op te maken bij staat. Het hof stelt voorop dat de vordering van InfoRhei jegens geïntimeerde strekt tot vergoeding van ‘afgeleide schade’. De HR heeft in ECLI:NL:HR:2007:AZ0419 bepaald dat slechts in bepaalde situaties de aandeelhouder, zoals in dit geval InfoRhei, afgeleide schade kan vorderen. Dit kan als de afgeleide schade het gevolg is van de schending van een jegens hem geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting. Daarvan kan onder meer sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder door middel van zijn tekortkoming aan de rechtspersoon schade heeft toegebracht met de opzet om de aandeelhouder te benadelen. Geïntimeerde is als (indirect) bestuurder jegens Mulix tekortgeschoten, omdat hij met zijn handelwijze winsten aan Mulix onttrokken heeft, waardoor hem een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden ex artikel 2:9 BW. Het hof oordeelt vervolgens dat InfoRhei desalniettemin onvoldoende bewezen heeft dat geïntimeerde ook opzet heeft gehad om InfoRhei te benadelen, en geeft daartoe InfoRhei een bewijsopdracht.
Onvoldoende belang bij vernietiging besluiten
In OR 2015-0342 vordert Thijsius Holding B.V. vernietiging van een besluit dat is genomen op een algemene vergadering van Conew B.V. omdat zij daartoe niet overeenkomstig de statuten van Conew is opgeroepen, waardoor alle op die vergadering genomen besluiten op de voet van artikel 2:15 lid 1 aanhef en onder a en lid 3 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (BW) voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vernietiging op basis van artikel 2:15 BW is vereist dat Thijsius een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen, te weten de deugdelijke oproeping. Volgens de rechtbank is de ratio van een tijdige oproeping voor een vergadering van aandeelhouders dat de aandeelhouder zijn bevoegdheden naar behoren kan uitoefenen, waaronder het zich voorbereiden op en het deelnemen aan het debat op de vergadering. In dit geval oordeelt de rechtbank dat in de onderhavige situatie, waar Thijsius als aandeelhoudster haar standpunten voorafgaand aan de vergadering naar voren heeft gebracht, waar deze standpunten zijn gehoord, waar het gezien de stemverhouding aannemelijk is dat op dezelfde manier was besloten als Thijsius op de vergadering aanwezig was geweest en waarin bovendien nog een keer zal worden besloten over de onderwerpen waar het Thijsius om te doen is, moet worden geoordeeld dat Thijsius in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs onvoldoende belang heeft in de zin van artikel 2:15 lid 3 aanhef en onder a BW bij het naleven van de oproeping overeenkomstig de statuten van Conew.
Vernietiging ontslagbesluit bestuurder
In OR 2015-0335 was eiser vanaf 18 juni 2001 tot en met 13 juli 2015 bestuurder van gedaagde. Op 13 juli 2015 is eiser bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van gedaagde op staande voet ontslagen als werknemer en als bestuurder van gedaagde. Eiser vordert in kort geding dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een maandelijks bedrag, tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd of in een bodemprocedure een vonnis is gewezen betreffende dit geschil. Eiser is van oordeel dat het door gedaagde gegeven ontslag op staande voet onregelmatig is gegeven, omdat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van gedaagde genomen is in strijd met de wet, reden waarom eiser de vernietiging van dit besluit inroept op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a en b BW. Eiser stelt dat ten eerste de (statutaire) voorschriften omtrent de termijn voor en de wijze van oproeping voor de algemene vergadering van aandeelhouders niet in acht zijn genomen, ten tweede dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld zijn raadgevende stem uit te brengen en voorts, ten derde, dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord op het voornemen tot zijn ontslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat het hoor- en adviesrecht is geschonden en ziet aldus aanleiding om de vordering van eiser toe te wijzen.
Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.
Met vriendelijke groet,
Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates
Hof
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch In het onderhavige geding staat de vraag centraal of en in hoeverre appellante kan worden verweten dat zij als bestuurder van Bonfanti heeft toegelaten of bewerkstelligd dat Bonfanti de vordering van geïntimeerde uit onwil niet heeft voldaan en daarvoor geen verhaal biedt. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de door de kantonrechter genoemde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat appellante als bestuurder van Bonfanti er alles aan heeft gedaan om te bewerkstellingen of toe te laten dat Bonfanti aan haar verplichtingen jegens geïntimeerde niet heeft (kunnen) voldoen en daarvoor geen verhaal biedt. Van dat handelen kan appellante persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt (HR 8 december 2006, NJ 2006/659). 29-09-2015
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch InfoRhei vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat geïntimeerde (onder meer als indirect medeaandeelhouder en -bestuurder van Mulix c.s.) en LaBell (als deelneming van geïntimeerde die met Mulix c.s. concurreerde) zich onrechtmatig jegens haar hebben gedragen en dat zij de daardoor veroorzaakte schade van InfoRhei moeten betalen, op te maken bij staat. Het hof stelt voorop dat de vordering van InfoRhei jegens geïntimeerde strekt tot vergoeding van ‘afgeleide schade’. De HR heeft in ECLI:NL:HR:2007:AZ0419 bepaald dat slechts in bepaalde situaties de aandeelhouder, zoals in dit geval InfoRhei, afgeleide schade kan vorderen. Dit kan als de afgeleide schade het gevolg is van de schending van een jegens hem geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting. Daarvan kan onder meer sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder door middel van zijn tekortkoming aan de rechtspersoon schade heeft toegebracht met de opzet om de aandeelhouder te benadelen. Geïntimeerde is als (indirect) bestuurder jegens Mulix tekortgeschoten, omdat hij met zijn handelwijze winsten aan Mulix onttrokken heeft, waardoor hem een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden ex artikel 2:9 BW. Het hof oordeelt vervolgens dat InfoRhei desalniettemin onvoldoende bewezen heeft dat geïntimeerde ook opzet heeft gehad om InfoRhei te benadelen, en geeft daartoe InfoRhei een bewijsopdracht. 29-09-2015
- Gerechtshof Amsterdam Beide bestuurders ('X' en 'Y') van een vastgoed-B.V. ('Z') met één pand zijn alleen/zelfstandig bevoegd. Z heeft het pand verhuurd aan X Installatietechniek BV (‘Installatietechniek’), waarvan X enig aandeelhouder is. Installatietechniek heeft een forse huurachterstand laten ontstaan. X is namens Z akkoord gegaan met een betalingsregeling. Y is het daarmee niet eens en wenst huurschuld te incasseren. Het hof overweegt dat zowel bestuurder X als bestuurder Y zelfstandig bevoegd is Z te vertegenwoordigen en dat Z in beginsel is gebonden aan de door X getroffen betalingsregeling met Installatietechniek. Dit zou anders kunnen zijn als geen redelijk denkend bestuurder een dergelijke betalingsregeling zou hebben gesloten, hetgeen Installatietechniek wist of had moeten weten. In dat geval zou het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen zijn dat Z aan deze regeling gebonden is. Hiervan is volgens het hof geen sprake. Nu echter niet aan de betalingsregeling is voldaan zal 'geen redelijk denkend aandeelhouder of bestuurder, gezien art. 2:8 lid 1 BW, […] zich in een geval als dit verzetten tegen rechtsmaatregelen van de verhurende vennootschap jegens de huurder'. 15-09-2015
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden SNCU, dat onder meer toeziet op een correcte naleving van bepaalde cao's is een nakomingsactie gestart tegen World@Work. SNCU heeft 'de totale indicatieve materiële schadelast' berekend op een bedrag van € 37.359. Bij vonnis van de Kantonrechter te Groningen is World@Work onder meer veroordeeld tot naleving van de cao, inhoudende het voldoen van een nabetaling aan de betrokken werknemers. SNCU heeft vervolgens geïntimeerde, als bestuurder van World@Work gedagvaard en onder meer gevorderd: veroordeling van geïntimeerde tot naleving van de cao's, en meer precies tot (onder meer) compensatie van het vastgestelde bedrag aan materiële benadeling van in de onderzoeksperiode bij de onderneming werkzame werknemers ad € 37.359 aan de benadeelde werknemers. SNCU heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat geïntimeerde als bestuurder van World@Work onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij voor de daaruit voortvloeiende schade, bestaande uit voornoemd bedrag, aansprakelijk is. Naar het oordeel van het hof heeft SNCU onvoldoende onderbouwd waaruit de frustratie van betaling en verhaal door geïntimeerde bestond in de periode van september 2005 tot en met maart 2008, zijnde de periode waarvan is vastgesteld dat door World@Work niet geheel conform de cao werd verloond. Het hof spitst zich dan ook toe op de periode vanaf het moment waarop World@Work voor het eerst door SNCU werd aangeschreven, te weten medio 2008, en zij bekend raakte met (de mogelijkheid van) een vordering van SNCU. X stelt dat in die periode sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van World@Work. Het hof oordeelt echter dat X zijn stelling op dit punt nader dient te onderbouwen aan de hand van over te leggen administratie van de onderneming over die periode. 08-09-2015
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Vervolg op tussenarrest en prejudiciële vraag; schadeomvang. Hanzevast c.s. verzoekt het hof terug te komen van het oordeel dat geen grieven zijn ontwikkeld tegen de aan artikel 7:36 BW ontleende schadeberekeningswijze. Het hof passeert dit betoog, nu slechts is gesteld dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van het artikel niet is voldaan, waarin niet ligt besloten dat Hanzevast c.s. zich principieel keert tegen de schadeberekeningswijze ex artikel 7:36 BW. De deskundige heeft de marktwaarde per peildatum gesteld op € 8.500.000. G4 klaagt dat onvoldoende is meegewogen dat op de peildatum het succes van Euroborg en omgeving nog onduidelijk was. Met de deskundige acht het hof echter professionele beleggers goed in staat om de risico’s en kansen in te schatten van een complex als het onderhavige. 08-09-2015
Rechtbank
- Rechtbank Oost-Brabant De vordering van de (indirect) bestuurders van gefailleerde (DBI) tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag van de curator op de verzekerde som onder de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering wordt toegewezen. De curator heeft eisers gedagvaard in een bodemprocedure wegens onbehoorlijk bestuur van DBI en beslag gelegd op een aantal vermogensbestanddelen van eisers waaronder derdenbeslag onder HDI-Gerling Verzekeringen N.V. Bij deze verzekeraar is door DBI een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten. Eisers vorderen – samengevat – gedeeltelijke opheffing van het beslag op de verzekerde som onder de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering, zodat er een bedrag vrijkomt ten behoeve van het voeren van verweer tegen de curator. Wat de voorzieningenrechter betreft hebben eisers aannemelijk gemaakt dat zij vermogen noch inkomen hebben waaruit zij het door hen te voeren verweer kunnen bekostigen. De curator heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij wel vermogen en/of inkomen hebben waaruit zij het verweer zouden kunnen bekostigen. De belangen van eisers tegen de belangen van de curator afwegend, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorziening die ertoe moet leiden dat de kosten van het verweer van eisers tot een bepaald bedrag door de verzekeraar – als de polis daarvoor dekking biedt – aan degenen die die kosten aan eisers in rekening brengen kan uitbetalen ondanks dat ten laste van eisers onder de verzekeraar beslag is gelegd. 17-09-2015
- Rechtbank Amsterdam In deze zaak vordert Thijsius Holding B.V. vernietiging van een besluit dat is genomen op een algemene vergadering van Conew B.V. omdat zij daartoe niet overeenkomstig de statuten van Conew is opgeroepen, waardoor alle op die vergadering genomen besluiten op de voet van artikel 2:15 lid 1 aanhef en onder a en lid 3 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (BW) voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vernietiging op basis van artikel 2:15 BW is vereist dat Thijsius een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen, te weten de deugdelijke oproeping. Volgens de rechtbank is de ratio van een tijdige oproeping voor een vergadering van aandeelhouders dat de aandeelhouder zijn bevoegdheden naar behoren kan uitoefenen, waaronder het zich voorbereiden op en het deelnemen aan het debat op de vergadering. In dit geval oordeelt de rechtbank dat in de onderhavige situatie, waar Thijsius als aandeelhoudster haar standpunten voorafgaand aan de vergadering naar voren heeft gebracht, waar deze standpunten zijn gehoord, waar het gezien de stemverhouding aannemelijk is dat op dezelfde manier was besloten als Thijsius op de vergadering aanwezig was geweest en waarin bovendien nog een keer zal worden besloten over de onderwerpen waar het Thijsius om te doen is, moet worden geoordeeld dat Thijsius in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs onvoldoende belang heeft in de zin van artikel 2:15 lid 3 aanhef en onder a BW bij het naleven van de oproeping overeenkomstig de statuten van Conew. 16-09-2015
- Rechtbank Midden-Nederland Eiser was vanaf 18 juni 2001 tot en met 13 juli 2015 bestuurder van gedaagde. Op 13 juli 2015 is eiser bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van gedaagde op staande voet ontslagen als werknemer en als bestuurder van gedaagde. Eiser vordert in kort geding dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een maandelijks bedrag, tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd of in een bodemprocedure een vonnis is gewezen betreffende dit geschil. Eiser is van oordeel dat het door gedaagde gegeven ontslag op staande voet onregelmatig is gegeven, omdat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van gedaagde genomen is in strijd met de wet, reden waarom eiser de vernietiging van dit besluit inroept op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a en b BW. Eiser stelt dat ten eerste de (statutaire) voorschriften omtrent de termijn voor en de wijze van oproeping voor de algemene vergadering van aandeelhouders niet in acht zijn genomen, ten tweede dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld zijn raadgevende stem uit te brengen en voorts, ten derde, dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord op het voornemen tot zijn ontslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat het hoor- en adviesrecht is geschonden en ziet aldus aanleiding om de vordering van eiser toe te wijzen. 09-09-2015
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Bestuurdersaansprakelijkheid. Een productieonderneming en een handelsonderneming zijn zozeer aan elkaar gebonden dat de handelsonderneming de crediteuren van de productieonderneming betaalt en deze verrekent met haar eigen schuldpositie ten opzichte van de productieonderneming. De productieonderneming wordt vervolgens gekocht, waarna de nieuwe bestuurder/eigenaar directe betaling eist van de handelsonderneming. Er volgt een bevriezing van de relatie en de productieonderneming gaat failliet. De rechter oordeelt dat bij afhankelijkheid van één andere onderneming voorzichtigheid past als er met die onderneming onenigheid bestaat. Het beroep van de curator op een eerder, op grond van hetzelfde feitencomplex tegen een tussenholding gewezen vonnis in een renvooiprocedure faalt. De rechtbank oordeelt daarnaast dat een renvooivonnis alleen maar kracht van gewijsde heeft voor zover het betrekking heeft op de aanwezigheid van een vorderingsrecht in dat faillissement. Ten slotte oordeelt de rechtbank, dat de bestuurder in casu niet op grond van artikel 2:248 BW kan worden aangesproken in verband met een te late deponering van een jaarrekening van een eerder door het failliete bedrijf overgenomen onderneming. 09-09-2015
- Rechtbank Den Haag Bestuurdersaansprakelijkheid. Een onderneming gaat failliet na jaren met aanzienlijke verliezen te draaien. Twee betrokken personen ontkennen beiden (feitelijk) bestuurder te zijn geweest. De curator spreekt een van beiden met succes aan op grond van artikel 2:248 BW. De op die grond aangesproken bestuurder heeft de andere betrokken persoon in een vrijwaringsprocedure opgeroepen en veroordeling van die persoon gevorderd op de grond dat niet zij maar díe persoon feitelijk bestuurder was van de onderneming. Nadat is vast komen te staan dat een jaarrekening niet tijdig is gedeponeerd en dat de administratie niet meer goed werd bijgehouden, oordeelt de rechter dat beide bestuurders hun eigen taken en bevoegdheden hadden en beiden nauw betrokken waren bij de onderneming. Hieruit volgt volgens de rechter een draagplicht van vijftig procent. 09-09-2015
- Rechtbank Noord-Holland Bestuurdersaansprakelijkheid. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys (hierna: 'de vereniging') is een voetbalclub. De Belastingdienst heeft geconstateerd dat de vereniging een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat inkomsten uit kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en verkoop van entreekaarten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat de vereniging nooit aangifte omzet- en loonbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd. Vanaf maart 2010 werden in de bestuurskamer van de vereniging (illegale) pokeravonden gehouden. Gedaagde 2 en 7 zijn vervolgd voor het organiseren van de pokeravonden en het witwassen van de pokeropbrengsten. In 2012 heeft het interim-bestuur het faillissement van de vereniging aangevraagd wegens financiële problemen van de vereniging. De curator vordert, kort samengevat, een verklaring voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor primair het faillissementstekort van de vereniging ex artikel 2:50a jo. 2:138 BW, en subsidiair voor de schade als gevolg van hun onrechtmatig handelen. De primaire vordering strandt, nu de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een aan de vennootschapsbelasting onderworpen vereniging. De subsidiaire vordering wordt toegewezen. Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering overweegt de rechtbank dat geen, althans geen deugdelijke administratie of boekhouding is bijgehouden, dat er jarenlang geen belastingaangiften zijn gedaan, er geen ledenvergaderingen zijn gehouden en er een frauduleuze boekhouding werd gevoerd waarbij illegale pokeravonden in het clubhuis werden georganiseerd waarbij de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging werden verwerkt en ingezet om schulden van de vereniging te betalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de behoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin van artikel 2:9 BW (oud). 02-09-2015
- Rechtbank Midden-Nederland X en Y hebben een vennootschap opgericht die beveiligingsopleidingen zou aanbieden. Na een maand komt de onderneming al in de financiële problemen. Toch worden er nieuwe mensen aangenomen en wordt er een groter pand gehuurd. X, CFO binnen de onderneming, stelt dat hij door medebestuurder Y is voorgelogen over toekomstige inkomsten. De rechtbank acht het bestuur als geheel aansprakelijk voor het boedeltekort omdat geen redelijk denkend bestuurder het bedrijf zou uitbreiden zonder adequate financiering. X had, gezien een eerdere vals gebleken belofte van Y, niet mogen afgaan op de belofte van Y dat de benodigde financiering in orde zou komen. X had moeten weten dat de onderneming door het aannemen van nieuwe mensen aanzienlijke verplichtingen aanging en had, indien hij door zijn collega hierbij niet voldoende betrokken werd, daaruit de ultieme consequentie moeten trekken door (te dreigen) op te stappen. X kan zich derhalve niet disculperen. 02-09-2015
- Rechtbank Amsterdam In deze zaak heeft Whermo B.V. met een aantal groepsvennootschappen een activa-overeenkomst gesloten, waarbij Whermo haar voorraad en inventaris heeft verkocht aan haar enig aandeelhouder, alle intellectuele eigendomsrechten heeft verkocht aan de enige bestuurder van Whermo (de holding), en alle lopende contracten en de goodwill van Whermo heeft overgedragen aan vier andere groepsvennootschappen. De curator van Whermo B.V. stelt onder meer dat de bestuurders door het sluiten van de activa-overeenkomst hun taken kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, hetgeen een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Whermo, zodat de bestuurders uit hoofde van artikel 2:248 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort van het faillissement. De rechtbank overweegt dat het feit dat met de kennis van nu geoordeeld zou kunnen worden dat een bepaalde beslissing uit het verleden onjuist of onverstandig is gebleken, onvoldoende is om van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling te kunnen spreken. Volgens de rechtbank zijn de stellingen van de curator onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de bestuurders door het aangaan van de activa-overeenkomst niet hebben gehandeld als een redelijk denkend en handelend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op een dergelijke wijze zou hebben gedaan en er dus sprake zou zijn van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Redengevend voor dit oordeel is – kort gezegd – dat de curator haar stellingen, gelet op het verweer van de bestuurders over de toestand van Whermo en de ontbrekende redelijke alternatieven, onvoldoende nader heeft onderbouwd, terwijl het juist op de weg van de curator lag om dit wel te doen. 29-07-2015
- Rechtbank Rotterdam Holding B en Holding A houden ieder vijftig procent van de aandelen in Autom8-it en zijn beide bestuurder. Holding B vordert in conventie een veroordeling van Holding A ex artikel 2:343 BW om de aandelen, die Holding B in Autom8-it houdt, over te nemen. In deze situatie biedt artikel 2:343 BW naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om Holding A te dwingen de aandelen van Holding B over te nemen, omdat niet uit de door Holding B aangevoerde feiten en omstandigheden volgt dat Holding B door gedragingen van Holding A in haar rechten is geschaad. In reconventie vordert Autom8-it primair veroordeling van Holding B tot terugbetaling van een (onrechtmatige) uitkering aan Holding B, omdat hier geen (geldig) aandeelhoudersbesluit aan ten grondslag zou liggen en evenmin goedkeuring door het bestuur van Autom8-it is verleend, en subsidiair een verklaring voor recht te verklaren dat Holding B in strijd met artikel 2:9 BW heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat niet uitgesloten is dat Holding B veronderstelde dat de uitkering aan Holding B en Holding A de goedkeuring van het bestuur van Autom8-it had. Daarmee is geen sprake van een onrechtmatige onttrekking. Evenmin is Holding B aansprakelijk op de voet van artikel 2:9 BW, omdat haar geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. 22-07-2015