Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u een nieuwe OR Update aan.
Rechtspraak
Hierbij de nieuwsbrief met daarin de uitspraken van de afgelopen week. Graag wijs ik u op de volgende.
Vrijwaring in Vestia
In OR 2015-0037 roepen de door Vestia aangesproken bestuurders en commissarissen externe betrokkenen, waaronder banken, accountants en toezichthouders, in vrijwaring op en vorderen zij ex artikel 843a Rv van Vestia afgifte van bepaalde bescheiden. De rechtbank staat oproeping in vrijwaring toe, overwegende dat een dergelijke vordering in beginsel toewijsbaar is, indien de verzoeker voldoende gemotiveerd en concreet stelt krachtens zijn rechtsverhouding tot die derde recht en belang te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen. De vraag of deze rechtsverhoudingen daadwerkelijk grond vormen voor regres, dient in de vrijwaringsprocedures te worden beantwoord. Ook is het niet nodig dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de vordering in de vrijwaringszaken en de vordering in de hoofdzaak. Verder dient Vestia op grond van artikel 843a Rv bescheiden te verstrekken. Ten aanzien van een aantal van die te verstrekken bescheiden heeft de rechtbank op de voet van artikel 29 Rv geheimhouding bevolen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2015-0036 worden de bestuurders van een failliete vennootschap aangesproken op grond van artikel 2:248 lid 2 BW jo. 2:394 BW (niet voldoen aan de publicatieplicht) en op basis van artikel 6:162 BW onder verwijzing naar het Comys/Van den Ent q.q.-arrest (zie UJO_112076). Het hof overweegt ten eerste, dat de geconstateerde termijnoverschrijding van 26 dagen heeft te gelden als een onbelangrijk verzuim (ex. art. 2:248 lid 2 BW). Er is aldus het hof sprake van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de slotzin van artikel 2:248 lid 2 BW, indien het niet voldoen aan die verplichtingen in de omstandigheden van het desbetreffende geval niet erop wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit is met name het geval indien voor het verzuim een aanvaardbare verklaring bestaat. Indien het, zoals in dit geval, gaat om een overschrijding van de termijn van artikel 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening, geldt dat het antwoord op de vraag of een overschrijding als een onbelangrijk verzuim kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten (zie hiervoor ook HR 12 juli 2013, OR 2013-0255 (Bobo c.s./König q.q.) en HR 1 november 2013 OR 2013-0394 (Lensink q.q.)). In casu hebben de bestuurders voor de te late openbaarmaking van de jaarrekening over het boekjaar 2006 een aanvaardbare verklaring gegeven (er diende namelijk nog een vordering te worden gewaardeerd en tevens waren de voorraden niet opgemaakt). Beide omstandigheden waren van belang voor de gefailleerde. De vordering op grond van artikel 2:248 BW wordt afgewezen.
Ook de vordering op grond van artikel 6:162 BW onder verwijzing naar HR 11 september 2009, UJO_112076 (Comsys/Van den Ent q.q.), vanwege de sterke verwevenheid tussen gefailleerde en een andere vennootschap wordt afgewezen. Volgens het hof wijkt het onderhavige geval af van de situatie in voornoemd arrest.
In OR 2015-0034 overweegt de rechtbank met betrekking tot gestelde (onrechtmatige) selectieve betaling, dat op basis van vaststaande feiten niet kan worden aangenomen dat de vennootschap reeds had besloten om haar activiteiten te beëindigen, toen de opdracht tot betaling werd klaargezet en uitgevoerd (zoals in het arrest HR 12 juni 1998, UJO_112074, Coral/Stalt). Er is immers onweersproken gesteld, dat het besluit om eigen aangifte te doen pas ‘s avonds werd genomen, nadat de betalingsopdracht al enkele dagen eerder was klaargezet en op die dag door de bank was uitgevoerd. Voorts blijkt uit een overzicht van de curator dat op diezelfde dag en zelfs de twee dagen daarna nog verschillende andere (concurrente) crediteuren werden voldaan.
Ga naar de Ondernemingskamer!
In OR 2015-0035 vordert een bestuurder in kort geding, bij wijze van voorlopige voorziening, een verbod voor zijn medebestuurder om bepaalde handelingen te verrichten. Duidelijk is dat beide bestuurders (beurtelings) gelden onttrekken van de bedrijfsrekening. In verband met de tussen hen bestaande impasse zijn er al twee eerdere (vergelijkbare) kort geding procedures gevoerd, telkens zonder resultaat. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van enig ‘nieuw fenomeen’ waartegen een voorlopige maatregel dient te worden opgelegd en benadrukt dat als partijen een oplossing willen via een juridische procedure, zij zich tot de Ondernemingskamer zullen moeten wenden.
Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.
Met vriendelijke groet,
Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates
Hof
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden De procedure heeft betrekking op een vordering van curatoren op grond van onverschuldigde betaling c.q. de faillissementspauliana tegen een vennootschap die deel uitmaakt van hetzelfde concern als gefailleerde. De uiteindelijk (indirect) aandeelhouder en (feitelijk) bestuurder van dat concern lijkt deze groep van vennootschappen te beschouwen als een soort eenmanszaak. Het gaat om een concern, waarin de diverse rechtspersonen, aldus het hof, op zodanige wijze administratie moeten voeren van de eigen vermogenstoestand, dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van die rechtspersonen kunnen worden gekend. Indien een van deze vennootschappen door de curator in het faillissement van een andere vennootschap van het concern op grond van onverschuldigde betaling wordt aangesproken, betekent dit voor de verweerder die zich op een afspraak beroept ter zake van die betaling, dat dit verweer eenduidig moet zijn en in beginsel steun moet vinden in de boekhouding van het concern. Is de door verweerder gekozen lezing strijdig met die boekhouding, dan dient daarvoor een plausibele verklaring te worden gegeven. 13-01-2015
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden De curator stelt de (indirect) bestuurders en een gelieerde vennootschap (als feitelijk leidinggevende) ex artikel 2:248 BW hoofdelijk aansprakelijk voor het faillissementstekort. De curator baseert die vordering met name op een termijnoverschrijding in verband met de publicatieplicht (art. 2:394 BW). Deze stelling faalt, omdat de bestuurders voor de te late openbaarmaking van de jaarrekening een aanvaardbare verklaring hebben gegeven (er diende namelijk nog een vordering te worden gewaardeerd en tevens waren de voorraden niet opgemaakt). Er is, met andere woorden, aldus het hof sprake van een onbelangrijk verzuim. Ook de op onrechtmatige daad gegronde vordering, waarbij de curator stelt dat sprake was van een bijzondere zorgplicht (Comsys/Van den Ent q.q.), wordt afgewezen. Hoewel sprake was van sterke verwevenheid tussen gefailleerde en de gelieerde vennootschap, doet zich aldus het hof een andere situatie voor dan in het aangehaalde arrest. 13-01-2015
Rechtbank
- Rechtbank Den Haag Door Vestia aangesproken bestuurders en commissarissen roepen externe betrokkenen, waaronder banken, accountants en toezichthouders in vrijwaring op en vorderen ex artikel 843a Rv van Vestia afgifte van bepaalde bescheiden. De rechtbank staat oproeping in vrijwaring toe, overwegende dat een dergelijke vordering in beginsel toewijsbaar is, indien de verzoeker voldoende gemotiveerd en concreet stelt krachtens zijn rechtsverhouding tot die derde recht en belang te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen. De vraag of deze rechtsverhoudingen daadwerkelijk grond vormen voor regres, dient in de vrijwaringsprocedures te worden beantwoord. Ook is het niet nodig dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de vordering in de vrijwaringszaken en de vordering in de hoofdzaak. Verder dient Vestia op grond van artikel 843a Rv bescheiden te verstrekken. Ten aanzien van een aantal van die te verstrekken bescheiden heeft de rechtbank op de voet van artikel 29 Rv geheimhouding bevolen. 14-01-2015
- Rechtbank Overijssel In deze kort gedingprocedure vordert een bestuurder, bij wijze van voorlopige voorziening, een verbod voor zijn medebestuurder om bepaalde handelingen te verrichten. Duidelijk is dat beide bestuurders (beurtelings) gelden onttrekken aan de bedrijfsrekening. In verband met de tussen hen bestaande impasse zijn al twee eerdere (vergelijkbare) kort gedingprocedures gevoerd, telkens zonder resultaat. De voorzieningenrechter oordeelt dat geen sprake is van enig ‘nieuw fenomeen’ waartegen een voorlopige maatregel dient te worden opgelegd en benadrukt dat als partijen een oplossing willen via een juridische procedure, zij zich tot de Ondernemingskamer zullen moeten wenden. 09-01-2015
- Rechtbank Overijssel Gedaagde is oud-/voormalig bestuurder/grootaandeelhouder en voormalig aandeelhouder van Mind Hunter c.s. en is na zijn vertrek een eigen – met Mind Hunter concurrerende – onderneming gestart. Volgens Mind Hunter handelt gedaagde hiermee in strijd met het concurrentie- en geheimhoudingsbeding zoals opgenomen in de managementovereenkomst. Mind Hunter vordert in kort geding gedaagde te veroordelen tot het zich onthouden van alle activiteiten concurrerend met de activiteiten van Mind Hunter. De voorzieningenrechter wijst de vordering af. Het staat een oud-bestuurder/grootaandeelhouder vrij om aan de vennootschap concurrerende activiteiten te ontplooien. Het contractuele concurrentiebeding is met de managementovereenkomst beëindigd. Er zal daarom sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden die maken dat de grenzen van het onrechtmatige worden overschreden. Zulke omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken. 22-12-2014
- Rechtbank Gelderland De curator van Reisbureau X B.V. spreekt de bestuurders van Reisbureau X B.V. ('broer' en 'zus') en hun moeder ('moeder') aan in verband met vlak voor het faillissement aan moeder gedane betalingen. Hij baseert zijn vordering op onverschuldigde betaling, dan wel schadevergoeding wegens (onrechtmatige) selectieve betaling. Ook verzoekt hij de vernietiging van de betaling op grond van artikel 42 of 47 Fw. Alle vorderingen worden afgewezen. Vast komt te staan dat moeder beschikte over een opeisbare vordering, alsmede dat niet kan worden aangenomen dat de vennootschap reeds had besloten om haar activiteiten te beëindigen toen de opdracht tot betaling werd klaargezet en uitgevoerd. Geen sprake van (onrechtmatige) selectieve betaling (zoals in het arrest HR 12 juni 1998, NJ 1998/727, Coral/Stalt), te meer nu ook na de gewraakte betaling nog andere (concurrente) crediteuren werden voldaan. 03-12-2014