Naar boven ↑
4.214 resultaten

Rechtspraak

OR 2022-0017

Winkeliersvereniging/Gebruiker van winkelruimte

Een winkeliersvereniging vordert betaling van een bijdrage die een gebruiker van een winkelruimte, als lid van de winkeliersvereniging, verschuldigd was. Die bijdrage wordt door de vereniging besteed aan voorzieningen en activiteiten die de belangen van de gebruikers dienen. De vereniging vordert ook een verhoging van de bijdrage, omdat de gebruiker zijn lidmaatschap heeft opgezegd. Die verhoging van de bijdrage zou volgens een toepasselijk reglement verschuldigd zijn door gebruikers die hun lidmaatschap hebben opgezegd. De gebruiker van de winkelruimte vindt dat de vordering van de vereniging moet worden afgewezen en vordert in reconventie een verklaring voor recht dat de winkeliersvereniging geen aanspraak kan maken op de verhoging. In eerste aanleg is de vordering van de winkeliersvereniging afgewezen en de vordering in reconventie van de gebruiker van de winkelruimte toegewezen. Anders dan de kantonrechter, wijst het hof de vordering van de winkeliersvereniging toe. Interessant is dat het hof het lidmaatschap van de vereniging afleidt uit de omstandigheden, i.e. betaling van contributie, deelname aan ledenvergaderingen en opzegging van lidmaatschap, terwijl formeel geen toetreding als lid heeft plaatsgevonden. De betalingsverplichting rust – ingevolge het toepasselijke reglement – op een lid die zijn lidmaatschap heeft opgezegd, hetgeen in casu het geval is. Echter, op het punt van de verhoging van de bijdrage, is het hof het met de rechtbank eens. Een verhoging van de bijdrage na opzegging van het lidmaatschap dient geen redelijk doel en fungeert de facto als boete voor opzegging van het lidmaatschap. Dat beperkt de vrijheid van uittreding en is daarmee in strijd met het recht van vereniging. Een voormalig lid van de vereniging die gebruiker van de winkelruimte blijft, moet daarom wel het bedrag betalen dat hij als lid zou hebben betaald, maar de verhoging van dat bedrag is door hem niet verschuldigd.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-11-2021

Rechtspraak

OR 2022-0014

Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn/Bestuurder

Een pensioenfonds stelt een bestuurder aansprakelijk voor het niet afdragen door de vennootschap van bij werknemers ingehouden pensioenpremie. De vennootschap heeft haar activa inmiddels overgedragen aan een stichting. De schuld van de vennootschap uit hoofde van de pensioenpremieachterstand is daarom als gevolg van overgang van onderneming van de vennootschap overgegaan op de stichting. De vennootschap blijft echter (ingevolge art. 7:663 BW) gedurende een jaar naast de stichting hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de schuld. Anders dan de rechtbank heeft het hof de vordering afgewezen wegens het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:663 BW. Het hof oordeelde namelijk dat het vorderingsrecht op de hoofdelijk aansprakelijke bestuurder afhankelijk is van het vorderingsrecht op de betalingsplichtige vennootschap. Door het vervallen van het vorderingsrecht op de vennootschap, is volgens het hof dus ook het vorderingsrecht op de bestuurder teniet gegaan. Het hof stoelt zijn oordeel, dat de bestuurder niet aansprakelijk is, daarnaast op het feit dat de betalingsonmacht tijdig is gemeld, althans dat het pensioenfonds voldoende op de hoogte was. Tegen deze oordelen keert het pensioenfonds zich in cassatie. De Hoge Raad laat het oordeel van het hof dat tijdig mededeling van van betalingsonmacht is gedaan, althans dat het pensioenfonds voldoende op de hoogte was, in stand (art. 81 RO). Anders dan het hof oordeelt de Hoge Raad dat het vorderingsrecht op de hoofdelijk aansprakelijke bestuurder niet teniet gaat wanneer de rechtspersoon niet meer aansprakelijk kan worden gehouden wegens het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:663 BW. Volgens de Hoge Raad is dat vorderingsrecht zelfstandig en niet, zoals het hof oordeelde, afhankelijk van het vorderingsrecht op de rechtspersoon. Dit leidt echter niet tot cassatie, aangezien het oordeel van het hof dat de bestuurder niet aansprakelijk is zelfstandig wordt gedragen door het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat betalingsonmacht tijdig was gemeld, althans dat het pensioenfonds voldoende op de hoogte was.
Hoge Raad, 14-01-2022